In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de toekenning van een WW-uitkering. Eiser had op 2 februari 2021 een WW-uitkering aangevraagd, welke hem op 11 februari 2021 werd toegekend. Eiser vertrok op 15 februari 2021 naar Sudan en verbleef daar tot 14 juni 2021. Hij heeft zijn verblijf in het buitenland niet tijdig doorgegeven aan verweerder, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden. Verweerder heeft in een besluit van 18 juni 2021 bepaald dat eiser over 64 dagen in het buitenland geen WW-uitkering ontvangt, omdat hij recht heeft op 18 vakantiedagen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 19 augustus 2021.
Tijdens de zitting op 14 maart 2022 was eiser niet aanwezig, maar verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser voerde aan dat er geen zorgvuldige belangenafweging had plaatsgevonden en dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser op de hoogte had moeten zijn van zijn rechten en plichten, aangezien hij bij de aanvraag van de uitkering was gewezen op deze informatie. De rechtbank concludeerde dat het bezoek aan familie in Sudan als vakantie moest worden aangemerkt en dat de Vakantieregeling WW van toepassing was.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk kreeg. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.