ECLI:NL:RBAMS:2022:3344

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
13/751805-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van de Overleveringswet met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel

Op 7 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de District Court in Bydgoszcz, Polen. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een aantal vrijheidsstraffen die aan de opgeëiste persoon zijn opgelegd in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor de rechtbank niet meer kon beslissen over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De verdediging heeft primair verzocht om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de informatie in het EAB niet overeenstemde met de verklaringen van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de weigeringsgrond niet van toepassing was op de meeste vonnissen, maar dat de overlevering op basis van artikel 12 OLW wel kon worden geweigerd voor twee specifieke vonnissen, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de processen die tot deze vonnissen hebben geleid.

De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld op basis van artikel 6a OLW. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling en dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland kan worden overgenomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevolen, waarbij de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die straffen werd bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751805-20
RK nummer: 20/4842
Datum uitspraak: 7 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 oktober 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 november 2016 door de
District Court in Bydgoszcz, III Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van zes vonnissen van de
Regional Court in Bydgoszcz:
  • een vonnis van 18 januari 2011 (nr. XVI K 3714/10);
  • een vonnis van 22 januari 2013 (nr. XVI K 3249/12);
  • een vonnis van 3 september 2014 (nr. IX K 789/14);
  • een vonnis van 19 september 2014 (nr. IX K 1192/14);
  • een vonnis van 18 november 2014 (nr. IX K 683/14);
  • een vonnis van 5 december 2014 (nr. IX K 1324/14).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van zes vrijheidsstraffen voor de duur van respectievelijk:
  • twee jaren;
  • één jaar en zes maanden;
  • één jaar;
  • één jaar;
  • één jaar en vier maanden;
  • zes maanden,
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straffen resteren volgens het EAB nog respectievelijk:
  • twee jaren;
  • één jaar en zes maanden;
  • 11 maanden en 29 dagen;
  • 11 maanden en 29 dagen;
  • één jaar, drie maanden en 29 dagen;
  • zes maanden.
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De raadsman heeft de rechtbank primair verzocht de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. De informatie in het EAB en in de aanvullende informatie strookt niet met de verklaringen van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon stelt nooit een deal te hebben gesloten met de officier van justitie, geen oproepen te hebben ontvangen en op geen enkele wijze te hebben deelgenomen aan een strafrechtelijke procedure in Polen.
Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht de uitvaardigende justitiële autoriteit om nadere informatie te verzoeken.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond ten aanzien van de vonnissen van 18 januari 2011, 22 januari 2013, 3 september 2014 en 19 september 2014 niet van toepassing is. Ten aanzien van de vonnissen van 18 november 2014 en 5 december 2014 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht af te zien van toepassing van de weigeringsgrond.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het vonnis van 18 januari 2011 (nr. XVI K 3714/10)
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis van 18 januari 2011 (nr. XVI K 3714/10) heeft geleid. Op grond van het vertrouwensbeginsel dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van de verstrekte informatie en de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere informatie op te vragen. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is op dit vonnis niet van toepassing. De rechtbank verwerpt zowel het primaire als het subsidiaire verweer van de raadsman.
De vonnissen van 22 januari 2013 (nr. XVI K 3249/12), 3 september 2014 (nr. IX K 789/14) en 19 september 2014 (nr. IX K 1192/14)
In het EAB en in de aanvullende informatie van 2 november 2020 staat vermeld dat de correspondentie over de zittingen in bovengenoemde zaken persoonlijk aan de opgeëiste persoon is uitgereikt. Op grond van het vertrouwensbeginsel dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van de verstrekte informatie en de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere informatie op te vragen. Dit betekent dat de omstandigheid zoals genoemd in artikel 12, sub a, OLW zich ten aanzien van deze vonnissen voordoet en de weigeringsgrond daarmee op deze vonnissen niet van toepassing is. De rechtbank verwerpt zowel het primaire als het subsidiaire verweer van de raadsman.
De vonnissen van 18 november 2014 (nr. IX K 683/14) en 5 december 2014 (nr. IX K 1324/14)
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van bovenstaande vonnissen terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de processen die tot deze vonnissen hebben geleid, en die - kort gezegd - zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de aanvullende informatie van 2 november 2020 en van 11 mei 2022 is vermeld dat de opgeëiste persoon in beide procedures als verdachte is verhoord. Tijdens die verhoren is de opgeëiste persoon geïnstrueerd over zijn verplichting om de autoriteiten op de hoogte te stellen van een eventuele wijziging van zijn woon- of verblijfadres. De opgeëiste persoon heeft deze instructies ondertekend. De opgeëiste persoon is vervolgens in beide procedures gedagvaard op zijn thuisadres, dat hij zelf als correspondentieadres had opgegeven tijdens de voorbereidende procedures, naar welk adres ook de uitspraken in beide procedures zijn gezonden. De opgeëiste persoon heeft de dagvaardingen en de vonnissen echter niet in ontvangst genomen. Op grond van het vertrouwensbeginsel dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van de verstrekte informatie.
Gelet op voornoemde omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij minst genomen kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure.
De rechtbank ziet af van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitvaardigende justitiële autoriteit om nadere informatie te vragen. De rechtbank verwerpt zowel het primaire als het subsidiaire verweer van de raadsman.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
telkens opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen;
telkens diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
telkens diefstal;
aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De opgeëiste persoon is in het bezit van een registratiekaart ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’. Uit de ID-staat van 9 oktober 2020 blijkt dat hij ingeschreven staat in Nederland. Aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling is dus voldaan.
De tweede voorwaarde
De rechtbank moet toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit de brief van de IND van 23 maart 2022 blijkt dat de veroordeling voor deze feiten er niet toe zal leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Ook aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Overname tenuitvoerlegging vrijheidsstraffen
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerleggingen van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, weigert de rechtbank de overlevering.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 188, 310, 311 en 350 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
District Court in Bydgoszcz, III Criminal Division(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.