ECLI:NL:RBAMS:2022:3421

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
21/3912
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering van te veel ontvangen toeslag en boete door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving sinds 11 mei 2019 een WGA-vervolguitkering en had aanvankelijk recht op een toeslag. Echter, na een interne melding op 12 februari 2021, kwam naar voren dat eiser naast zijn uitkering ook recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van een verzekeringsmaatschappij, wat hij niet had doorgegeven aan het UWV. Het UWV stelde vast dat eiser over de periode van 11 mei 2019 tot en met 31 januari 2021 € 11.417,47 te veel aan toeslag had ontvangen en legde een boete op van € 524,94. Eiser ging in beroep tegen deze besluiten, waarbij hij aanvoerde dat hij niet redelijkerwijs kon weten dat hij onterecht toeslag ontving voor de periode vóór de ontvangst van een brief van de verzekeringsmaatschappij op 25 september 2020.

Tijdens de zitting op 17 maart 2022 werd vastgesteld dat de boete niet langer in geschil was. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser vanaf 11 mei 2019 had kunnen weten dat hij geen recht had op de toeslag. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de toeslag met terugwerkende kracht tot vóór 25 september 2020 niet gerechtvaardigd was, omdat er geen bewijs was dat eiser op de hoogte was van zijn recht op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3912

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
( [gem. verweerder] ).

Procesverloop

Met een besluit van 18 maart 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode van 11 mei 2019 tot en met 31 januari 2021 € 11.417,47 te veel aan toeslag heeft ontvangen en beslist dat hij dit bedrag terug moet betalen.
Met een besluit van 18 maart 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 524,94.
Met een besluit van 22 maart 2021 (het primaire besluit 3) heeft verweerder zijn besluit van 6 mei 2019 ingetrokken en beslist dat eiser met ingang van 11 mei 2019 geen recht heeft op toeslag.
Met een besluit van 25 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde

Overwegingen

Wat voorafging aan de procedure bij de rechtbank
1. Eiser ontvangt sinds 11 mei 2019 een WGA-vervolguitkering. [1] Met het besluit van 6 mei 2019 heeft verweerder eiser een toeslag [2] toegekend per 11 mei 2019.
2. Op 12 februari 2021 heeft verweerder een interne melding ontvangen dat eiser in de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021 naast zijn WGA-vervolguitkering recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van [verzekeringsmaatschappij] . Dat hij aanspraak had op deze uitkering heeft eiser niet doorgegeven aan verweerder. Met het primaire besluit 1 heeft verweerder vastgesteld dat eiser € 11.417,47 te veel aan toeslag heeft ontvangen over de periode van 11 mei 2019 tot en met 31 januari 2021. Eiser moet dit terugbetalen. Met het primaire besluit 2 heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 524,94. Verweerder is uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 2.099,75 over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021 en van verminderde verwijtbaarheid. Verweerder heeft het besluit van 6 mei 2019 waarin de toeslag aan eiser is toegekend ingetrokken met het primaire besluit 3. Het inkomen van eiser bedroeg vanaf 11 mei 2019 tot en met 31 januari 2021 meer dan het voor hem geldende sociaal minimum. Hij heeft geen recht op de toeslag. Het primaire besluit 3 is in de plaats getreden van het ingetrokken besluit.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen deze drie primaire besluiten ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2021 ten grondslag.
Standpunt van eiser
4. Eiser voert aan dat het hem over de periode vanaf 11 mei 2019 tot ver in de loop van 2020 niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte toeslag ontving. De brief met de toekenningsbeslissing van [verzekeringsmaatschappij] over een arbeidsongeschiktheidsuitkering is gedateerd op 25 september 2020. Gezien de hoogte van dat pensioen kon hem wel vanaf de ontvangst van die brief redelijkerwijs duidelijk zijn dat hij geen aanspraak meer kon maken op toeslag. Maar dat geldt niet voor de periode daarvoor. Het is dan ook volgens eiser niet terecht dat verweerder de toeslag herziet en terugvordert over de periode voorafgaand aan de brief van [verzekeringsmaatschappij] , ofwel de periode van 11 mei 2019 tot 1 oktober 2020. Eiser is verder van mening dat verweerder artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels opschorting, intrekking en herziening uitkering 2006 [3] (hierna: de Beleidsregels) onjuist uitlegt. Er is volgens eiser voor een intrekking met terugwerkende kracht vereist dat het hem op het moment van betaling van de uitkering redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat dit onverschuldigd geschiedde. Dit is volgens eiser niet het geval omdat de hij de brief van [verzekeringsmaatschappij] heeft ontvangen na
25 september 2020.
Beoordeling door de rechtbank
5. Op de zitting is vastgesteld dat de boete niet langer in geding is. Het geschil van partijen is beperkt tot is de intrekking van de toeslag met terugwerkende kracht en de terugvordering van € 11.417,47.
6. Bij intrekking van een uitkering hanteert het Uwv beleid zoals dat is neergelegd in de Beleidsregels. In het beleid wordt als het gaat om de terugwerkende kracht van de intrekking onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin door toedoen of nalaten van een verzekerde tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, de situatie waarin een verzekerde zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen en de situatie waarin het een verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij te veel uitkering kreeg. Het beleid is aan te merken als buitenwettelijk, begunstigend beleid. [4] Naar vaste rechtspraak [5] moet dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard en alleen wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat in het geval van eiser geen sprake is van een situatie van toedoen en tot de ontvangst van de brief van [verzekeringsmaatschappij] van 25 september 2020 evenmin sprake is geweest van de situatie dat eiser niet aan zijn inlichtingenverplichting voldeed. Eiser heeft inmiddels onderkend dat verweerder de toeslag met terugwerkende kracht tot 25 september 2020 mag intrekken en dat hij wat hij heeft ontvangen aan toeslag over de periode van 25 september 2020 tot en met 31 januari 2021 moet terugbetalen. In geschil is of verweerder met toepassing van zijn beleid de toeslag mag intrekken met ingang van een datum die ligt vóór 25 september 2020.
8. Verweerder stelt dat het eiser vanaf het moment van toekenning van toeslag had kunnen en moeten weten dat hij recht had op betalingen van [verzekeringsmaatschappij] . Hij wist daarom ook dat hij geen recht had op de toeslag van het Uwv. Eiser was volgens verweerder op de hoogte van de collectieve verzekering die zijn werkgever bij [verzekeringsmaatschappij] had afgesloten. Eiser ontkent dit. Hij stelt dat hij nooit geweten heeft dat hij bij arbeidsongeschiktheid recht zou hebben op een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering van [verzekeringsmaatschappij] . Zijn werkgever heeft hem hierover nooit geïnformeerd. De uitkering is niet door eiser of door zijn werkgever aangevraagd. Dat hij mogelijk recht had op betalingen van [verzekeringsmaatschappij] ontdekte hij pas met de ontvangst van de brief van [verzekeringsmaatschappij] van 16 juli 2020. In deze brief staat dat [verzekeringsmaatschappij] met een vergelijking van bestanden met verweerder erachter kwam dat eiser arbeidsongeschikt geworden was in de periode waarin zijn werkgever hem bij [verzekeringsmaatschappij] had verzekerd. In de brief staat ook dat [verzekeringsmaatschappij] gaat betalen als eiser recht op uitkering heeft.
9. De rechtbank stelt vast dat de intrekking van een uitkering een belastend besluit is en de bewijslast dus bij verweerder ligt. Dat betekent in het geval van eiser dat verweerder feiten moet aandragen waaruit blijkt dat het eiser vanaf 11 mei 2019 redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij geen recht op toeslag zou hebben omdat hij recht had op betalingen van [verzekeringsmaatschappij] . De rechtbank volgt verweerder in de verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 december 2012 [6] , en neemt bij beantwoording van de vraag wat eiser van de verzekering bij [verzekeringsmaatschappij] ‘redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn’ tot uitgangspunt dat het niet gaat om wat eiser daadwerkelijk wist maar wat hij objectief gezien kon weten.
10. De rechtbank vindt de motivering die verweerder heeft gegeven voor het aannemen van objectieve wetenschap bij eiser over de collectieve verzekering van de werkgever bij [verzekeringsmaatschappij] onvoldoende. Verweerder zou te volgen zijn in zijn stelling dat eiser bij het aanvragen van een toeslag op zijn WGA-vervolguitkering er rekening mee had moeten houden dat verweerder hem mogelijk te veel zou betalen, als daarvoor aanwijzingen zouden zijn gevonden in wat eiser in het kader van de arbeidsovereenkomst met de werkgever had afgesproken of in regelingen die voor eiser kenbaar op de arbeidsovereenkomst van toepassing waren. De rechtbank stelt echter vast dat er geen informatie beschikbaar is over wat was geregeld in een aanstellingsbrief, een schriftelijke arbeidsovereenkomst, een toepasselijke arbeidsvoorwaardenregeling of een cao. Er is geen enkel gegeven waaruit blijkt hoe de werkgever eiser heeft geïnformeerd over het bestaan van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij [verzekeringsmaatschappij] . Mogelijk is sprake geweest van een verzekering met een werknemersbijdrage, maar er zijn geen salarisspecificaties waarop een inhouding staat vermeld die eiser op het spoor had moeten zetten om bij zijn werkgever navraag te doen waarvoor premie werd betaald.
11. De rechtbank concludeert dat verweerder op grond van ontoereikend onderzoek heeft vastgesteld dat eiser vanaf 11 mei 2019 heeft kunnen weten dat er betalingen van [verzekeringsmaatschappij] zouden kunnen volgen. Die wetenschap kan eiser op basis van de stukken die hijzelf in de procedure heeft ingebracht niet eerder worden toegedicht dan met de ontvangst van de brief van [verzekeringsmaatschappij] van 16 juli 2020. Het is aan verweerder om nader onderzoek te doen om de stelling dat het eiser vanaf 11 mei 2019 redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij geen recht op toeslag had te onderbouwen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht omdat een deugdelijke motivering ontbreekt.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B. Bosma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2.Een uitkering op grond van de Toeslagenwet.
3.Beleidsregels van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 5 november 2008, ECLI:NL:CRVB:BG3717.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 3 augustus 2004, LJN AQ6598, AB 2005,36 en 29 maart 2005, LJN AT3544.