In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving sinds 11 mei 2019 een WGA-vervolguitkering en had aanvankelijk recht op een toeslag. Echter, na een interne melding op 12 februari 2021, kwam naar voren dat eiser naast zijn uitkering ook recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van een verzekeringsmaatschappij, wat hij niet had doorgegeven aan het UWV. Het UWV stelde vast dat eiser over de periode van 11 mei 2019 tot en met 31 januari 2021 € 11.417,47 te veel aan toeslag had ontvangen en legde een boete op van € 524,94. Eiser ging in beroep tegen deze besluiten, waarbij hij aanvoerde dat hij niet redelijkerwijs kon weten dat hij onterecht toeslag ontving voor de periode vóór de ontvangst van een brief van de verzekeringsmaatschappij op 25 september 2020.
Tijdens de zitting op 17 maart 2022 werd vastgesteld dat de boete niet langer in geschil was. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser vanaf 11 mei 2019 had kunnen weten dat hij geen recht had op de toeslag. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de toeslag met terugwerkende kracht tot vóór 25 september 2020 niet gerechtvaardigd was, omdat er geen bewijs was dat eiser op de hoogte was van zijn recht op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.