ECLI:NL:RBAMS:2022:3653

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
C/13/704594 / HA ZA 21-646
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van franchise-coöperatie tegen ex-lid inzake uittredingsvergoeding

In deze zaak heeft de Kubus Coöperatie U.A. een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] met betrekking tot de betaling van een uittredingsvergoeding na het beëindigen van de franchiseovereenkomst. De rechtbank Amsterdam heeft op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in deze kwestie. De procedure begon met een dagvaarding op 25 juni 2021, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis op 3 november 2021. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 maart 2022 zijn de standpunten van partijen verder toegelicht.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [gedaagde 1] heeft op 15 juli 2006 een franchiseovereenkomst gesloten met Kubus Coöperatie en is per 1 mei 2018 uitgetreden. De coöperatie vordert nu betaling van € 49.411,50, vermeerderd met rente en kosten, op basis van de franchiseovereenkomst, waarin is bepaald dat een lid bij uittreden een uittredingsvergoeding verschuldigd is. [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben verweer gevoerd, onder andere door te stellen dat de uittredingsvergoeding niet gebaseerd kan worden op de omzet van interimwerkzaamheden en dat de coöperatie niet-ontvankelijk is in haar vordering vanwege een bindend-adviesclausule in de geschillenregeling.

De rechtbank heeft geoordeeld dat Kubus Coöperatie niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat de geschillenregeling rechtsgeldig is overeengekomen en de vordering in beginsel voorgelegd had moeten worden aan de Kubus Geschillencommissie. De rechtbank heeft de kosten van de procedure aan de zijde van [gedaagde 1] toegewezen, begroot op € 4.304,00, en de wettelijke rente over deze kosten toegewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/704594 / HA ZA 21-646
Vonnis van 13 juli 2022
in de zaak van
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid
KUBUS COÖPERATIE U.A.,
gevestigd te Nijmegen,
eiseres,
advocaat mr. E.H.C.K. Reijans te Echt,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1],
gevestigd te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.M.C.C. Verblackt te Breda.
Partijen zullen hierna Kubus Coöperatie, en [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 juni 2021, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 3 november 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 maart 2022, met de daarin genoemde stukken,
  • de akte van Kubus Coöperatie, met producties,
  • de antwoordakte van [gedaagde 1] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Kubus Coöperatie exploiteert een franchiseformule, waarmee zij zelfstandige administratie-, accountants- en fiscaal advieskantoren faciliteert.
2.2.
[gedaagde 2] is onder de naam [gedaagde 1] een zelfstandig administratiekantoor begonnen en heeft op 15 juli 2006 een franchiseovereenkomst gesloten met Kubus Coöperatie, waardoor zij lid is geworden van de coöperatie. De franchiseovereenkomst wordt ook wel ledenovereenkomst genoemd. Op grond van artikel 7 lid 4 van de franchiseovereenkomst is een lid bij uittreden een uittredingsvergoeding verschuldigd.
2.3.
Naast haar werkzaamheden voor haar administratiekantoor heeft [gedaagde 2] ook op freelance-basis als interimmanager gewerkt bij verschillende bedrijven. Vanaf 2009 hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 3] [gedaagde 1] voortgezet in de vorm van een vennootschap onder firma. Op 25 februari 2009 hebben partijen afgesproken dat [gedaagde 3] per 1 januari 2009 naast [gedaagde 2] lid wordt van Kubus Coöperatie. Het lidmaatschap is vanaf toen door [gedaagde 1] voortgezet.
2.4.
Op 27 oktober 2017 heeft [gedaagde 1] de franchiseovereenkomst opgezegd per 1 mei 2018 en zij is per die datum uit Kubus Coöperatie getreden.
2.5.
Tijdens de algemene ledenvergadering van Kubus Coöperatie op 17 november 2017, waarbij [gedaagde 2] en [gedaagde 3] aanwezig waren, is een geschillenregeling vastgesteld. Deze regeling luidt, voor zover van belang:
1.
Alle onzekerheden en geschillen die mochten ontstaan tussen leden onderling en tussen een individueel lid en Kubus Coöperatie naar aanleiding van de ledenovereenkomst, dan wel van nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg mochten zijn, zullen bij uitsluiting in eerste instantie worden vastgesteld of beslecht door bindend advies door de Kubus Geschillencommissie (de Commissie). Het recht om een geschil of onzekerheid aan de Commissie voor te leggen vervalt 2 jaar nadat het geschil of onzekerheid is ontstaan.
2.6.
In de winter van 2017-2018 hebben partijen gecorrespondeerd over de hoogte van de door [gedaagde 1] te betalen uittredingsvergoeding.

3.Het geschil

3.1.
Kubus Coöperatie vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling van € 49.411,50, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De grondslag van de vordering van Kubus Coöperatie is de nakoming van de franchiseovereenkomst, in het bijzonder de verbintenis tot betaling van de uittredingsvergoeding in artikel 7 lid 4. De uittredingsvergoeding wordt berekend over de gehele omzet van het lid, en dus ook over de omzet die is gemaakt met de interimwerkzaamheden.
3.3.
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] voeren verweer. Zij betwisten dat de omzet uit interimwerkzaamheden meetelt bij het berekenen van de uittredingsvergoeding. Daarnaast voeren zij als verweer dat Kubus Coöperatie niet-ontvankelijk is in haar vordering omdat tussen Kubus Coöperatie en haar leden op grond van de geschillenregeling een bindend-adviesclausule geldt. Tot slot voeren zij een verjaringsverweer omdat Kubus Coöperatie niet heeft gedagvaard binnen de termijn van twee jaar die in de geschillenregeling is genoemd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tegen het ontvankelijkheidsverweer heeft Kubus Coöperatie aangevoerd dat al kort na het vaststellen van de geschillenregeling duidelijk werd dat het optuigen van een geschillencommissie voor een kleine organisatie als Kubus Coöperatie niet tot de mogelijkheden behoorde. Ook de poging om via de Nationale Coöperatieve Raad een gezamenlijke geschillencommissie op te richten voor meerdere coöperaties, is niet gelukt. De geschillenregeling bleek dus niet uitvoerbaar. Daarom heeft Kubus Coöperatie de geschillenregeling in de algemene ledenvergadering eind 2018 gewijzigd en voor bestaande geschillen besloten dat die zullen worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. Volgens Kubus Coöperatie was [gedaagde 1] bekend met de onuitvoerbaarheid van de geschillenregeling, gelet op de brief die Kubus Coöperatie in februari 2018 aan de advocaat van [gedaagde 1] heeft gestuurd. Omdat [gedaagde 1] zich in reactie op die brief niet heeft beroepen op de geschillenregeling, heeft zij volgens Kubus Coöperatie haar recht verwerkt om dat verweer in deze procedure te voeren.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de geschillenregeling in november 2017 rechtsgeldig is overeengekomen en dat op grond van die regeling de vordering moet worden voorgelegd voor bindend advies aan de Kubus Geschillencommissie. Dat betekent dat Kubus Coöperatie in beginsel niet-ontvankelijk is in haar vordering bij de rechtbank.
4.3.
De argumenten die Kubus Coöperatie heeft aangevoerd, maken dat niet anders. Om te beginnen heeft [gedaagde 1] terecht aangevoerd dat de wijziging van de geschillenregeling op de algemene ledenvergadering eind 2018 [gedaagde 1] niet bindt, omdat zij al per 1 mei 2018 was uitgetreden.
4.4.
Ook de gestelde onmogelijkheid om een geschillencommissie op te tuigen, staat niet aan het beroep op de geschillenregeling in de weg. Kubus Coöperatie had een ad hoc commissie kunnen samenstellen om bindend advies uit te brengen over dit geschil. Dat die commissie door de ledenvergadering moest worden benoemd, is daarvoor geen beletsel, omdat de algemene ledenvergadering van eind 2018, waarop de commissie benoemd had kunnen worden, binnen de termijn van twee jaar viel. Indien Kubus Coöperatie ook hiervoor geen mogelijkheden zag, had zij [gedaagde 1] van de onmogelijkheden op de hoogte kunnen stellen en met haar een nadere afspraak kunnen maken om, in afwijking van de geschillenregeling, het geschil aan de burgerlijke rechter te kunnen voorleggen. Dat heeft zij niet gedaan, ook niet met de brief van februari 2018. In die brief staat immers slechts:
“Langs deze weg verzoek ik u mij binnen 14 dagen te laten weten of uw cliënten alsnog bereid zijn om de afrekening zoals die is voorgelegd te accepteren, dan wel mij gebreke daarvan te laten weten in hoeverre uw cliënten iets zien in mediation als geschilbeslechtingsinstrument, zoals de overeengekomen geschillenregeling aangeeft. Kubus ziet overigens niets in dat instrument nu het ten deze gaat om een puur juridische beoordeling van het geschil en mediation naar haar aard daar minder geschikt voor is. Mochten uw cliënten de afrekening dan ook niet accepteren, dan is Kubus bereid in overleg het geschil voor te leggen aan de Kantonrechter op de voet van art. 96 Rv. Dat is voor beide partijen de meest snelle en efficiënte wijze om een onafhankelijk oordeel te krijgen. Graag hoor ik of uw cliënten daartoe bereid zijn.”
Daaruit blijkt niet van de gestelde onmogelijkheid om het geschil aan een geschillencommissie voor te leggen. In die brief wordt juist expliciet verwezen naar de overeengekomen geschillenregeling. De enkele verwijzing naar artikel 96 Rv is onvoldoende om [gedaagde 1] te laten begrijpen dat het geschil, in afwijking van de vastgestelde geschillenregeling, aan de burgerlijke rechter zou worden voorgelegd. Kubus Coöperatie doet daartoe immers slechts een voorstel, terwijl niet is gebleken dat dat voorstel door [gedaagde 1] is geaccepteerd. Uit de omstandigheid dat [gedaagde 1] in reactie op deze brief geen beroep heeft gedaan op de geschillenregeling, kan bovendien niet de conclusie worden getrokken dat zij haar recht om dit te doen heeft verwerkt.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Kubus Coöperatie niet-ontvankelijk is in haar vordering.
4.6.
Kubus Coöperatie wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank kent geen punten toe voor de akte van [gedaagde 1] voorafgaand aan de zitting en haar antwoordakte na de zitting omdat [gedaagde 1] haar ontvankelijkheidsverweer ook al in de conclusie van antwoord had kunnen voeren, waarna er geen noodzaak tot nadere aktewisseling zou zijn geweest. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] worden dan ook begroot op:
- griffierecht 2.076,00
- salaris advocaat
2.228,00(2,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.304,00
4.7.
De gevorderde nakosten en rente over de kosten worden toegewezen zoals in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart Kubus Coöperatie niet-ontvankelijk in haar vordering,
5.2.
veroordeelt Kubus Coöperatie in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden begroot op € 4.304,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Kubus Coöperatie in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, en mr. L. Schwalb, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.