2.2Overwegingen
Procesverloop overleveringsprocedure
2.2.1Op 31 augustus 2021 heeft de
Sąd Okręgowy w Krakowie Wydział III Karny(
District Court in Krakow, Third Criminal Division) (Polen) een EAB uitgevaardigd tegen de opgeëiste persoon met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren, waarvan volgens dat EAB nog één jaar, elf maanden en zeventwintig dagen resteren. Deze vrijheidsstraf is opgelegd voor dertien strafbare feiten die vallen onder de categorie “georganiseerde of gewapende diefstal” als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Ter uitvoering van dat EAB is de opgeëiste persoon op 9 april 2022 aangehouden.
2.2.2Bij de behandeling van het EAB ter zitting op 2 juni 2022 heeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit – de rechtbank Amsterdam – de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.
2.2.3Op 16 juni 2022 heeft de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan voor de feiten zoals vermeld in onderdeel e) van het EAB. Tegen deze uitspraak staan geen gewone rechtsmiddelen open.
Nederlandse strafvervolging
2.2.4In Nederland is een strafvervolging tegen de opgeëiste persoon aanhangig wegens een ander feit dan de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen. De kantonrechter in de rechtbank Den Haag heeft de opgeëiste persoon op 15 december 2021 veroordeeld tot een geldboete van € 360,--, subsidiair 7 dagen hechtenis, vanwege overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994. Deze veroordeling ziet op het besturen van een motorrijtuig zonder dat aan de bestuurder een rijbewijs is afgegeven. De veroordeling is niet onherroepelijk, omdat de opgeëiste persoon daartegen hoger beroep heeft ingesteld. De behandeling van dat hoger beroep staat gepland voor
4 oktober 2022. Tegen de uitspraak in hoger beroep staat het rechtsmiddel van beroep in cassatie open voor het Openbaar Ministerie en voor de opgeëiste persoon.
2.2.5De advocaat van de opgeëiste persoon heeft meegedeeld dat de opgeëiste persoon geen afstand wenst te doen van zijn recht op aanwezigheid in de Nederlandse strafvervolging.
Verlenging gevangenhouding na toestaan overlevering – procedure in raadkamer
2.2.6In verband met een en ander heeft de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam (hierna: officier van justitie) op 17 juni 2022 gevorderd dat de rechtbank Amsterdam op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de Overleveringswet de gevangenhouding van de opgeëiste persoon voor de duur van dertig dagen verlengt, omdat “de feitelijke overlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van 10 dagen kan plaats hebben”.
2.2.7Onder de gevallen waarin de overlevering geen plaats heeft kunnen hebben, zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de Overleveringswet, valt volgens bestendige rechtspraak van de rechtbank Amsterdam de omstandigheid dat de overlevering overeenkomstig artikel 36, eerste lid, van de Overleveringswet is uitgesteld “indien en zolang tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is”. In een dergelijk geval kan de rechtbank, op vordering van de officier van justitie, de gevangenhouding van de opgeëiste persoon telkens met ten hoogste dertig dagen verlengen zolang de Nederlandse strafvervolging duurt, mits de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt.
2.2.8Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Overleveringswet, gelezen in samenhang met artikel 35, eerste lid, tweede volzin, van de Overleveringswet, neemt de officier van justitie de beslissing over uitstel van de overlevering.
2.2.9In deze zaak is geen andere omstandigheid aangevoerd die op grond van artikel 34, tweede lid, in samenhang met artikel 35 van de Overleveringswet, tot verlenging van de gevangenhouding zou kunnen leiden. De vordering tot verlenging van de gevangenhouding van 17 juni 2022 betekent dus noodzakelijkerwijs dat de officier van justitie de overlevering heeft uitgesteld in verband met de aanhangige Nederlandse strafvervolging.
2.2.10In het kader van de beoordeling of de gevangenhouding zal worden verlengd vanwege uitstel van de overlevering, gaat de rechtbank Amsterdam in raadkamer na of de overlevering is uitgesteld. Zonder een dergelijk uitstel bestaat er volgens het nationale recht geen grond voor verlenging van de gevangenhouding. De rechtbank toetst de beslissing tot uitstel niet, omdat een dergelijke beslissing volgens het nationale recht aan de officier van justitie is.
2.2.11De enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Amsterdam heeft op 22 juni 2022 de vordering van de officier van justitie toegewezen, de gevangenhouding voor de duur van dertig dagen verlengd en de zaak verwezen naar de meervoudige raadkamer om zich te buigen over het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
2.2.12Op 6 juli 2022 heeft de officier van justitie gevorderd dat de gevangenhouding van de opgeëiste persoon nogmaals voor de duur van dertig dagen wordt verlengd omdat “de feitelijke overlevering door bijzondere omstandigheden niet binnen de termijn van 10 dagen kan plaats hebben”.
2.2.13Bij de behandeling van deze vordering door de meervoudige raadkamer op 6 juli 2022 heeft de officier van justitie toegelicht dat bij de beslissing tot uitstel van de overlevering de omstandigheid dat de opgeëiste persoon geen afstand wenst te doen van zijn recht op aanwezigheid bij de behandeling ter zitting van zijn lopende Nederlandse strafzaak het zwaarste element is. Desondanks is het Openbaar Ministerie bij gebreke van afstand van het aanwezigheidsrecht in een enkel geval weleens overgegaan tot overlevering. De officier van justitie heeft in raadkamer bevestigd dat in deze zaak geen andere elementen een rol spelen bij de beslissing tot uitstel van de feitelijke overlevering. Gelet op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in deze zaak geen afstand van zijn aanwezigheidsrecht wenst te doen, is de officier van justitie voornemens periodiek de verlenging van de gevangenhouding te vorderen, zolang de Nederlandse strafvervolging nog loopt.
2.2.14De meervoudige raadkamer heeft op 6 juli 2022 de vordering van de officier justitie toegewezen en de gevangenhouding wederom met dertig dagen verlengd. Verder heeft zij de beslissing of er ambtshalve gronden zijn om de gevangenhouding op te heffen of te schorsen, aangehouden.
2.2.15De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of zij de gevangenhouding van de opgeëiste persoon, die – in beginsel – steeds met dertig dagen kan worden verlengd zolang de Nederlandse strafvervolging niet definitief is afgerond, moet opheffen of schorsen. In dit kader zal zij drie vragen aan het Hof van Justitie stellen, die mede voortvloeien uit het arrest
C en CD (Obstacles juridiques à l’exécution d’une décision de remise).De rechtbank zal beginnen met de vraag die de meest verstrekkende gevolgen kan hebben voor de nationale wetgeving en praktijk.
2.2.16De rechtbank heeft de nationale regeling van verlenging van de gevangenhouding zo uitgelegd dat deze regeling zich – in beginsel – niet verzet tegen voortzetting van hechtenis ter uitvoering van een EAB (hierna ook wel overleveringsdetentie genoemd), wanneer de overlevering is uitgesteld omdat de betrokkene in de uitvoerende lidstaat wordt vervolgd wegens een ander feit dan het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt.
2.2.17In een beslissing uit 2017 heeft de rechtbank Amsterdam namelijk geoordeeld dat:
- Kaderbesluit 2002/584/JBZ zich niet verzet tegen voortzetting van de
overleveringsdetentie in geval van uitstel van de overlevering;
- Kaderbesluit 2002/584/JBZ zulks overlaat aan het nationale recht van de lidstaten;
- artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de Overleveringswet de nationale wettelijke grondslag biedt voor verlenging van de overleveringsdetentie in een geval waarin de overlevering is uitgesteld.
2.2.18Artikel 12 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ maakt immers geen onderscheid tussen het stadium voorafgaand aan de definitieve beslissing over de overlevering en het stadium van de overlevering zelf. Dit blijkt onder meer uit de omstandigheid dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit volgens deze bepaling de betrokkene “op elk tijdstip” in voorlopige vrijheid kan stellen. Bovendien verwijst artikel 12 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ zowel voor de beslissing of de aangehouden opgeëiste persoon in hechtenis blijft als voor de beslissing of de opgeëiste persoon in voorlopige vrijheid wordt gesteld naar het nationale recht van de uitvoerende lidstaat.
Alhoewel artikel 24, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, anders dan artikel 23 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, geen verwijzing naar (het voortduren van) de hechtenis bevat, biedt het samenstel van de artikelen 12 en 24, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en de artikelen 33-36, eerste lid, van de Overleveringswet daarom een duidelijke, voorzienbare en toegankelijke wettelijke grondslag voor voortzetting van de hechtenis in geval van uitstel van de overlevering, die voldoet aan de vereisten van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).De enkele omstandigheid dat de – onherroepelijk toegestane – overlevering is uitgesteld, brengt niet mee dat de overleveringsprocedure niet meer “
in progress” is en dat de overleveringsprocedure met onvoldoende voortvarendheid wordt gevoerd. Bij uitstel van de overlevering bestaat immers zicht op en een voldoende nauwe band met de daadwerkelijke overlevering, omdat vaststaat dat de overlevering – uiteindelijk – moet en zal plaatsvinden. De uitkomst van de strafvervolging in de uitvoerende lidstaat kan in geen geval afdoen aan die verplichting. Gelet op artikel 6 van het Handvest mag echter de totale duur van de hechtenis niet buitensporig zijn.Op grond van de nationale regeling toetst de rechtbank daarom op vordering van de officier van justitie periodiek – dat wil zeggen om de dertig dagen – en, in voorkomend geval, tussentijds op verzoek van de opgeëiste persoonof de hechtenis kan worden verlengd en/of moet worden geschorst/opgeheven.
2.2.19Omdat de hierna te formuleren
tweedevraag uitgaat van deze uitleg, vindt de rechtbank het uit het oogpunt van transparantie en proceseconomie wenselijk om die uitleg expliciet, in de vorm van een prejudiciële vraag, aan het Hof van Justitie voor te leggen.
2.2.20De eerste vraag luidt als volgt:
Verzetten de artikelen 12 en 24, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich ertegen dat een opgeëiste persoon, van wie de overlevering ter fine van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf definitief is toegestaan maar is uitgesteld “opdat betrokkene in de uitvoerende staat kan worden vervolgd (...) wegens een ander feit dan het in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feit”, gedurende die strafvervolging in hechtenis wordt gehouden ter uitvoering van dat Europees aanhoudingsbevel?
2.2.21In zijn arrest in de zaak
Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrift)heeft het Hof van Justitie overwogen dat een Nederlandse officier van justitie niet kan worden beschouwd als een uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van – onder meer – artikel 6, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, omdat hij volgens artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie individuele instructies kan ontvangen van de Nederlandse Minister van Justitie en Veiligheid.Ook ten tijde van deze tussenbeslissing heeft de minister nog steeds de bevoegdheid om individuele instructies te geven aan leden van het Openbaar Ministerie.
2.2.22Waar artikel 24, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/5845/JBZ de bevoegdheid tot uitstel van de overlevering opdraagt aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, houdt de nationale omzettingswetgeving in dat de officier van justitie de beslissing over uitstel van de feitelijke overlevering neemt.
2.2.23Tegen deze achtergrond roept het arrest
C en CD (Obstacles juridiques à l’exécution d’une décision de remise)vragen op over de uitleg van enkele bepalingen van Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
2.2.24De concrete aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen is het oordeel van het Hof van Justitie dat de beoordeling of sprake is van overmacht in de zin van artikel 23, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en, in voorkomend geval, het vaststellen van een nieuwe datum voor de overlevering, beslissingen over de tenuitvoerlegging van het EAB zijn, die op grond van artikel 6, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met overweging 8 van dit kaderbesluit, moeten worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit.
2.2.25Naar analogie van dat oordeel rijst de vraag of de beslissing om de in artikel 24, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde bevoegdheid tot uitstel van de overlevering toe te passen, een beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB oplevert die op grond van artikel 6, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met overweging 8 van dit kaderbesluit, moet worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit. Naar de rechtbank begrijpt, is voormeld oordeel mede gebaseerd op de omstandigheid dat de constatering van overmacht en de vaststelling van een nieuwe datum voor de overlevering verbonden zijn met de beslissing over voortzetting van de hechtenis. Uit de vaststelling van een nieuwe datum voor de overlevering volgt een aanvullende termijn voor detentie.
2.2.26Een beslissing tot uitstel van de overlevering lijkt niet onder “omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat” te vallen, oftewel geen overmacht in de zin artikel 23, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ op te leveren. Wanneer de officier van justitie besluit om gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 36, eerste lid, van de Overleveringswet, lijkt immers geen sprake te zijn van “abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden”.Wanneer daartoe wordt besloten, is geen sprake van een omstandigheid die zich heeft voorgedaan “buiten toedoen” van de officier van justitie.
2.2.27Zonder een beslissing tot uitstel van de overlevering en in de afwezigheid van “omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat”, oftewel overmacht, in de zin artikel 23, derde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ of van “ernstige humanitaire redenen” in de zin van artikel 23, vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JHA, moet de overlevering uiterlijk binnen tien dagen na de definitieve uitspraak plaatsvinden. In een dergelijk geval bestaat dus geen grond voor verlenging van de termijn voor overlevering en daarom geen grond voor verlenging van de overleveringsdetentie. Zoals de rechtbank de toepasselijke Unierechtelijke en nationale bepalingen heeft uitgelegd, creëert de beslissing van de officier van justitie tot uitstel van de overlevering een grondslag voor voortzetting van de overleveringsdetentie gedurende dat uitstel en is die beslissing dus verbonden met de beslissing over voortzetting van de hechtenis. In zoverre lijkt deze situatie vergelijkbaar met het geval dat een andere autoriteit dan de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist dat sprake is van overmacht en een nieuwe datum voor de overlevering vaststelt.
2.2.28Tegen deze achtergrond is verdedigbaar dat de beslissing over uitstel van de overlevering, zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, naar haar inhoud een beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB vormt, die moet worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit. Een dergelijke beslissing lijkt immers verder te gaan dan eventuele “praktische en administratieve bijstand” die op grond van artikel 7 van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met overweging 9 ervan, aan een autoriteit kan worden toevertrouwd die niet een uitvoerende rechterlijke autoriteit is.De rechtbank acht dit echter niet een “acte clair”.
2.2.29Bij een bevestigend antwoord op de in overweging 2.2.25 bedoelde vraag roept het oordeel van het Hof van Justitie dat zonder tussenkomst door de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de constatering van overmacht, gevolgd door de vaststelling van een nieuwe datum voor de overlevering, de termijnen van artikel 23, tweede tot en met vierde lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ voor de toepassing van artikel 23, vijfde lid, als verstreken moeten worden beschouwd,een vervolgvraag op.
2.2.30Naar analogie van dat oordeel is het de vraag welke gevolgen de omstandigheid dat de beslissing tot uitstel van de overlevering is genomen zonder tussenkomst door de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft voor de mogelijkheid om de opgeëiste persoon gedurende het uitstel in hechtenis te houden ter uitvoering van het EAB. Alhoewel artikel 24, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, anders dan artikel 23, geen termijnen voor de overlevering en geen verplichting tot invrijheidstelling van de opgeëiste persoon bij het verstrijken van die termijnen bevat, is het naar het oordeel van de rechtbank geen “acte clair” dat de afwezigheid van tussenkomst door de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij een beslissing tot uitstel van de overlevering geen gevolgen heeft voor de mogelijkheid om de hechtenis voort te zetten gedurende dat uitstel.
2.2.31De tweede vraag luidt daarom als volgt:
a. Is de beslissing om de in artikel 24, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde bevoegdheid tot uitstel van de overlevering toe te passen een beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB, die op grond van artikel 6, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met overweging 8 van dit kaderbesluit, moet worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit?
b. Zo ja, heeft de omstandigheid dat die beslissing is genomen zonder tussenkomst door een uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ tot gevolg dat een opgeëiste persoon niet meer in hechtenis mag worden gehouden ter uitvoering van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel?
2.2.32Ten slotte is het noodzakelijk om te weten welke afweging de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet maken en welke factoren zij bij die afweging moet betrekken, wanneer zij beoordeelt of de overlevering wordt uitgesteld opdat de opgeëiste persoon van wie de overlevering definitief is toegestaan in de uitvoerende staat kan worden vervolgd vanwege een ander feit dan het in het EAB bedoelde feit.
Tenzij die beslissing geen beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB oplevert (zie de tweede vraag onder a), moeten de Nederlandse autoriteiten – waaronder de rechtbank – immers op grond van de verplichting tot kaderbesluitconforme uitleg onderzoeken of zij de nationale wetgeving zo kunnen uitleggen, dat tussenkomst door de uitvoerende rechterlijke autoriteit plaatsvindt bij de beslissing over uitstel van de overlevering, ongeacht of de opgeëiste persoon gedurende een eventueel uitstel van de overlevering in hechtenis kan worden gehouden ter uitvoering van het EAB (zie de eerste vraag en de tweede vraag onder b).
2.2.33De huidige praktijk bij de toepassing van artikel 36, eerste lid, van de Overleveringswet houdt in dat de officier van justitie doorgaans de overlevering uitstelt wanneer de opgeëiste persoon geen afstand wenst te doen van zijn recht op aanwezigheid in de Nederlandse strafvervolging, zoals in deze zaak. In wezen bepaalt bij deze praktijk de opgeëiste persoon (indirect) of de overlevering zal worden uitgesteld. Door gebruik te maken van zijn recht op hoger beroep en van zijn recht op beroep in cassatie kan de opgeëiste persoon bovendien bewerkstelligen dat de periode van uitstel van de overlevering zich vele maanden, zo niet jaren voortsleept.
Dit klemt temeer, wanneer de opgeëiste persoon, zoals in deze zaak, een aanzienlijke vrijheidsstraf moet uitzitten in de uitvaardigende lidstaat, terwijl hij in de uitvoerende lidstaat slechts wordt vervolgd voor een overtreding die, in geval van een veroordeling, in de regel slechts wordt bestraft met een geldboete. Vanwege de verplichting tot aftrek van elke periode van vrijheidsbeneming ter uitvoering van het EAB (overeenkomstig artikel 26, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ) ondergaat de opgeëiste persoon
de facto(een groot deel van zijn) vrijheidsstraf in de uitvoerende lidstaat, terwijl de uitvaardigende lidstaat geen aanleiding heeft gezien om Kaderbesluit 2008/909/JBZ toe te passen en de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen aanleiding heeft gezien om de weigeringsgrond van artikel 4, punt 6, van Kaderbesluit 2002/5984/JBZ toe te passen. Een dergelijke
de factotenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in de uitvoerende lidstaat draagt niet bij aan het verhogen van de kansen van de opgeëiste persoon op sociale re-integratie in de uitvaardigende lidstaat.
De mogelijkheid van voorwaardelijke overlevering neemt – in dit geval – deze bezwaren niet weg. Weliswaar heeft Nederland artikel 24, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ omgezet, zodat voorwaardelijke overlevering – in de Nederlandse wetgeving “voorlopige terbeschikkingstelling” genoemd – zou kunnen plaatsvinden, maar in de praktijk werkt Polen niet mee aan een voorwaardelijke overlevering wanneer het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
2.2.34De rechtbank acht voorstelbaar dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beslissing over uitstel van de overlevering een afweging moet maken die vergelijkbaar is met de afweging die de uitvaardigende rechterlijke autoriteit moet maken wanneer zij beslist over het tijdstip van terugkeer van de overgeleverde persoon naar de uitvoerende lidstaat om daar zijn vrijheidsstraf te ondergaan.
In het arrest
SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat)heeft het Hof van Justitie in dat verband overwogen dat de uitvaardigende justitiële autoriteit de terugkeer niet “stelselmatig en automatisch” mag uitstellen “totdat de andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure met betrekking tot het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, definitief zijn afgrond”.In plaats daarvan moet zij beoordelen “of sprake is van concrete redenen in verband met de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling, die het noodzakelijk maken dat hij in de beslissingsstaat blijft nadat de veroordeling onherroepelijk is geworden en totdat een definitieve beslissing is genomen in andere procedurele stappen in het kader van de strafprocedure betreffende het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”.Daarbij moet zij “rekening houden met de mogelijkheid om de mechanismen voor samenwerking en wederzijdse bijstand aan te wenden die op strafrechtelijk gebied uit hoofde van het Unierecht bestaan (...)”.
2.2.35Naar analogie toegepast op de beslissing over uitstel van de overlevering zou een en ander meebrengen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering niet mag uitstellen om de enkele reden dat de opgeëiste persoon geen afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht in de strafvervolging in de uitvoerende lidstaat, maar dat zij van geval tot geval moet nagaan of concrete redenen in verband met de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de betrokkene of de goede rechtsbedeling het noodzakelijk maken dat hij in de uitvoerende lidstaat blijft totdat die strafvervolging met een definitieve beslissing is afgerond, daarbij rekening houdend met mechanismen van samenwerking die het mogelijk maken dat de betrokkene zijn verdedigingsrechten in de strafvervolging in de uitvoerende lidstaat uitoefent na een overbrenging naar de uitvaardigende lidstaat. Of de overwegingen uit het arrest
SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat)naar analogie van toepassing zijn, levert echter naar het oordeel van de rechtbank geen “acte clair” op.
2.2.36De derde vraag luidt daarom als volgt:
a. Verzet artikel 24, eerste lid, van Kaderbesluitbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich ertegen dat de overlevering van een opgeëiste persoon wordt uitgesteld met het oog op strafvervolging in de uitvoerende lidstaat om de enkele reden dat de opgeëiste persoon desgevraagd geen afstand wenst te doen van zijn aanwezigheidsrecht in die strafvervolging?
b. Zo ja, welke factoren moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit betrekken bij haar beslissing over uitstel van de daadwerkelijke overlevering?
2.2.37Resumerend zal de rechtbank de volgende vragen voorleggen aan het Hof van Justitie:
I.
Verzetten de artikelen 12 en 24, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich ertegen dat een opgeëiste persoon, van wie de overlevering ter fine van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf definitief is toegestaan maar is uitgesteld “opdat betrokkene in de uitvoerende staat kan worden vervolgd (...) wegens een ander feit dan het in het Europees aanhoudingsbevel bedoelde feit”, gedurende die strafvervolging in hechtenis wordt gehouden ter uitvoering van dat Europees aanhoudingsbevel?
II.
a. Is de beslissing om de in artikel 24, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde bevoegdheid tot uitstel van de overlevering toe te passen een beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB, die op grond van artikel 6, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met overweging 8 van dit kaderbesluit, moet worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit?
b. Zo ja, heeft de omstandigheid dat die beslissing is genomen zonder tussenkomst door een uitvoerende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, tweede lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ tot gevolg dat een opgeëiste persoon niet meer in hechtenis mag worden gehouden ter uitvoering van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel?
III.
a. Verzet artikel 24, eerste lid, van Kaderbesluitbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich ertegen dat de overlevering van een opgeëiste persoon wordt uitgesteld met het oog op strafvervolging in de uitvoerende lidstaat om de enkele reden dat de opgeëiste persoon desgevraagd geen afstand wenst te doen van zijn aanwezigheidsrecht in die strafvervolging?
b. Zo ja, welke factoren moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit dan betrekken bij haar beslissing over uitstel van de daadwerkelijke overlevering?