ECLI:NL:RBAMS:2022:5270

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
21/3259
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing studiefinanciering voor Unieburger-student

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 1 juli 2022, wordt het beroep van eiseres, een Roemeense studente aan de Vrije Universiteit Amsterdam, behandeld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor studiefinanciering over de periode van september 2020 tot en met december 2021. Eiseres had collegegeldkrediet toegewezen gekregen, maar de overige onderdelen van de studiefinanciering, zoals lening, reisvoorziening en aanvullende beurs, waren afgewezen door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank beoordeelt of eiseres recht heeft op studiefinanciering als migrerend werknemer, zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De rechtbank concludeert dat eiseres over de periode van september 2020 tot en met mei 2021 geen reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht tijdens haar stage, en dus niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Voor de periode van juli tot en met november 2021 oordeelt de rechtbank echter dat eiseres wel recht heeft op studiefinanciering, omdat zij in die periode wel reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor de periode juli tot en met november 2021 en draagt de verweerder op om de studiefinanciering voor deze periode te berekenen en uit te betalen aan eiseres. Voor de maanden juni en december 2021 blijft het bestreden besluit in stand, omdat eiseres voor deze maanden geen recht op studiefinanciering kan aantonen. De rechtbank veroordeelt de verweerder tot betaling van de proceskosten van eiseres en de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. P.S. Folsche)
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Bouwhuys).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor het verkrijgen van studiefinanciering over de periode september 2020 tot en met december 2021 (periode in geding). Eiseres heeft de Roemeense nationaliteit en is daarmee een burger van een lidstaat van de Europese Unie (Unieburger). Zij studeert aan de Vrije universiteit van Amsterdam. Eiseres heeft van 28 augustus 2020 tot en met 28 mei 2021 stage gelopen bij het bedrijf [naam] en voor het resterende deel van de periode in geding heeft zij (op basis van een arbeidsovereenkomst) voor het bedrijf [naam] gewerkt. Verweerder heeft aan eiseres over de hele periode in geding collegegeldkrediet toegewezen [1] , maar heeft de overige studiefinancieringsonderdelen (lening, reisvoorziening en aanvullende beurs) afgewezen bij besluit van 13 november 2020 (het primaire besluit). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard bij besluit van 5 mei 2021 (het bestreden besluit). Eiseres is het daar niet mee eens en heeft daarom dit beroep ingesteld.
1.2
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen en heeft zich laten bijstaan door haar gemachtigde en door een tolk in de Engelse taal, [persoon] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Migrerend werknemer
2.1
Het onderhavige geschil gaat er om of eiseres over de periode in geding recht had op (volledige) studiefinanciering. Unieburger-studenten hebben op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (de Wsf) recht op (volledige) studiefinanciering als zij kunnen worden aangemerkt als migrerend werknemer zoals bedoeld in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VWEU). [2] Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het HvJ) volgt dat het begrip werknemer een Unierechtelijk begrip is en niet te beperkt mag worden uitgelegd. [3] Als iemand reële en daadwerkelijke arbeid verricht – en de werkzaamheden dus niet van zo geringe omvang zijn dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn – is hij migrerend werknemer. Als iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht tegen beloning is er in beginsel sprake van reële en daadwerkelijke arbeid. Bij deze beoordeling moeten alle feiten en omstandigheden, die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betreffende (arbeids)verhouding, in zijn geheel worden betrokken. Werk dat op grond van een stageovereenkomst is verricht kan evengoed reële en daadwerkelijke arbeid zijn. [4] Het gaat er kortgezegd om hoe de feitelijke situatie en de feitelijke (arbeids)verhouding eruit ziet.
2.2
Eiseres stelt primair dat zij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en migrerend werknemer is, daarom heeft zij recht op studiefinanciering. Bij [naam] heeft eiseres acht maanden lang, ongeveer 130 uur per maand, onder gezag en toezicht van de werkgever en tegen een vergoeding [5] gewerkt. Bij [naam] heeft eiseres ook reële en daadwerkelijke arbeid verricht. De onderbouwing hiervoor kon ten tijde van de bezwaarprocedure nog niet worden geleverd, omdat dit op een toekomstige periode zag. In beroep heeft eiseres alsnog een arbeidsovereenkomst overgelegd.
2.3
De rechtbank volgt het standpunt van eiseres deels. De bewijslast om aannemelijk te maken dat er sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid ligt in beginsel bij eiseres. Zij zal daarvoor voldoende onderbouwing moeten leveren. Over de maanden september 2020 tot en met mei 2021 heeft eiseres een stageovereenkomst [6] , loonstrookjes [7] en een verzekeringsbericht van het UWV [8] overgelegd. Op zitting heeft eiseres nog twee stukken – een richtlijn voor het scouting-proces van [naam] en een door haar opgestelde brief (ter voorbereiding van een werkoverleg) – overgelegd. Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er tijdens de stage sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid, omdat daaruit niet volgt dat feitelijke werkzaamheden van eiseres meer dan louter marginaal en bijkomstig zijn. Dat de stage gold voor een bepaalde tijd en voor meer dan 56 uur per maand [9] , maakt dat niet anders. Verweerder heeft tot zover dus terecht geconcludeerd dat eiseres over de voornoemde periode geen migrerend werknemer is en dus geen recht heeft op studiefinanciering.
2.4
Dit is anders ten aanzien van de resterende periode in geding (juni tot en met december 2021). Op zitting heeft verweerder het bestreden besluit met betrekking tot deze periode deels gewijzigd, in die zin dat eiseres voor de periode juli tot en met november 2021 recht heeft op studiefinanciering omdat in beroep is gebleken dat over die periode wel reële en daadwerkelijke arbeid is verricht. Dat betekent dat de rechtbank alleen nog een oordeel moet geven over de maanden juni en december 2021. Over deze periode heeft eiseres alleen een tijdelijke arbeidsovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat zij fulltime werkt voor [naam] . Omdat de werkzaamheden voor deze werkgever niet op de eerste dag van de maand juni 2021 (de peildatum [10] ) zijn gestart, kan over deze maand geen studiefinanciering worden toegekend. Over december 2021 gaf verweerder op zitting aan dat er geen loon is ontvangen en dat heeft eiseres op zitting niet betwist. De rechtbank oordeelt daarom dat ook voor december 2021 niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Eiseres heeft voor de maanden juni en december 2021 dus geen recht op studiefinanciering. Zoals hierboven is overwogen heeft zij wel recht op studiefinanciering voor de periode juli tot en met november 2021.
Reisvoorziening en (aanvullende) beurs
3. De rechtbank oordeelt dat het subsidiaire standpunt van eiseres – dat zelfs als zij geen migrerend werknemer is zij recht heeft op een reisvoorziening en een aanvullende beurs [11] – niet slaagt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). [12] Uit die uitspraak volgt dat economisch niet-actieve Unieburgers enkel financiële steun krijgen voor de kosten die zien op de toegang tot het onderwijs en niet voor de kosten die zien op levensonderhoud. De kosten van levensonderhoud vallen namelijk onder de uitzondering van het Unierecht [13] en hoeven niet te worden toegekend. De reisvoorziening en de aanvullende beurs vallen onder de kosten die zien op levensonderhoud, daarom hebben economisch niet-actieve Unieburgers daar geen recht op. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
4.1
Gelet op het onder 2.4 overwogene slagen de beroepsgronden deels. Dat betekent dat het beroep gegrond is, voor zover het ziet op de periode juli tot en met november 2021. Voor het resterende deel van de periode in geding geldt – zoals is geoordeeld onder 2.3 en 2.4 – dat eiseres geen migrerend werknemer is en dus geen recht heeft op studiefinanciering. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het besluit voor dat deel in stand te laten.
4.2
Omdat het beroep gegrond is en het bestreden besluit deels moet worden vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-). Gelet op het feit dat de wijziging van het besluit is gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan en waarvoor de onderbouwing ook in beroep is overgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de kosten die in bezwaar zijn gemaakt. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de periode juli tot en met november 2021;
  • draagt verweerder op om de studiefinanciering over de periode juli tot en met november 2021 te berekenen en uit te betalen aan eiseres;
  • laat het bestreden besluit (en de rechtsgevolgen ervan) in stand voor zover dit ziet op de resterende maanden in geding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Biçer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B. Bosma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Besluit 8 september 2020 en besluit 15 oktober 2020.
2.Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van deWet studiefinanciering 2000 (Wsf).
3.Zie bijvoorbeeld HvJ 19 maart 1964, C-75/63 (Unger) en HvJ 23 maart 1982, C-53/81 (Levin).
4.Zie bijvoorbeeld HvJ 26 februari 1992, C-3/90 (Bernini).
5.Van € 225 per maand.
6.Van augustus 2020 tot en met februari 2021.
7.Van september 2020 tot en met mei 2021.
8.Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
9.Conform de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap 13 december 2012 (nr. HO&S/463528).
10.Artikel 1.2 van de Wsf.
11.Onder verwijzing naar artikel 18 VWEU, HvJ 26 februari 1992, C-357/89 (Raulin) (ECLI:EU:C:1992:87) en Tweede Kamer stukken, vergaderjaar 2014-2015, 34 035, nr. 18.
12.CRvB 4 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3700).
13.Artikel 24, tweede lid van Richtlijn 2004/38/EG.