ECLI:NL:RBAMS:2022:5519

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
AMS 21/4256
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefinanciering aan een migrerend werknemer op basis van reële en daadwerkelijke arbeid tijdens een stage

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Hongaarse studente, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had een aanvraag voor studiefinanciering ingediend voor de periode van februari 2021 tot en met augustus 2021, maar deze was door de minister afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of eiseres als migrerend werknemer kon worden aangemerkt op basis van haar stage bij een werkgever, waar zij 40 uur per week werkte voor een vergoeding van € 365,- per maand.

De rechtbank overwoog dat volgens de Europese regelgeving een werknemer iemand is die reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Eiseres voerde aan dat haar stage niet alleen educatief was, maar dat zij ook substantieel bijdroeg aan de organisatie. De rechtbank concludeerde dat eiseres inderdaad reële en daadwerkelijke arbeid had verricht en dat zij als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU kon worden aangemerkt. Hierdoor had zij recht op studiefinanciering.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister, herroepte het primaire besluit en droeg de minister op om de studiefinanciering aan eiseres toe te kennen voor de betreffende periode. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die op € 2.277,- werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de status van werknemers in het kader van Europese regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/4256

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. B.T. Stalpers),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

([gemachtigde verweerder]).

Procesverloop

Met een besluit van 30 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 afgewezen.
Met een besluit van 6 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022.
Eiseres was hierbij aanwezig, bijgestaan door mr. G. Gabrelian, de waarnemer van
mr. Stalpers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiseres studeert mediastudies aan de [universiteit] . Eiseres heeft niet de Nederlandse nationaliteit, maar is onderdaan van een andere lidstaat van de EU (Hongarije). Eiseres heeft in de periode van februari 2021 tot en met augustus 2021 stage gelopen bij [werkgever] Zij liep 40 uur per week stage tegen een vergoeding van € 365,- per maand. Eiseres heeft op 15 februari 2021 studiefinanciering (lening en reisvoorziening) aangevraagd bij verweerder voor de periode februari 2021 tot en met december 2021.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Eiseres heeft in november 2021 documenten aangeleverd bij verweerder wat betreft september tot en met december 2021, waaruit bleek dat eiseres kon worden aangemerkt als migrerend werknemer. Met een besluit van 16 november 2021 heeft verweerder daarom alsnog studiefinanciering toegekend aan eiseres voor de maanden september tot en met december 2021.
Standpunt van partijen
3. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen recht heeft op studiefinanciering over de periode februari 2021 tot en met augustus 2021 (periode in geding). Volgens eiseres was zij gedurende deze periode migrerend werknemer, omdat de werkzaamheden die zij uitvoerde in het kader van haar stage aangemerkt moeten worden als reële en daadwerkelijke arbeid. Eiseres stelt dat verweerder niet deugdelijk heeft onderzocht of sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Eiseres doet verder een beroep op het beleid van verweerder en stelt dat verweerder, reeds omdat uit de stageovereenkomst blijkt dat eiseres meer dan 56 uur per maand stage heeft gelopen, zonder meer eiseres had moeten aanmerken als migrerend werknemer en pas daarna inhoudelijk zou moeten ingaan op de stageovereenkomst. Eiseres noemt voorts verschillende arresten en uitspraken van de rechtbank Den Haag en Noord-Nederland die haar standpunt onderschrijven.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat studiefinanciering op grond van artikel 24 van de Richtlijn 2004/38/EG verstrekt moet worden aan werknemers. Dat wil volgens verweerder zeggen, degene die reële en daadwerkelijke arbeid verricht die niet alleen marginaal en bijkomstig is. Volgens verweerder gaat het in dit geval om een stageovereenkomst waarbij het leerdoel voorop staat en niet productieve arbeid. Daarom is in de situatie van eiseres geen sprake van reële en daadwerkelijke arbeid.
Beoordeling door de rechtbank
5. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of eiseres kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) heeft het begrip ‘werknemer’ in artikel 45 van het VWEU een communautaire inhoud. Dit begrip mag niet beperkt worden uitgelegd. ‘Werknemer’ is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken (arbeids-)verhouding, in hun geheel beoordelen.
7. Hoofdkenmerken van werknemerschap zijn dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt. [1] In het arrest ‘Bernini’ heeft het Hof verder geoordeeld dat ook een persoon die een stage vervult als een werknemer kan worden beschouwd, mits die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [2]
8. De rechtbank zal tegen deze achtergrond dienen te beoordelen of de stage van eiseres bij [werkgever] kan worden aangemerkt als reële en daadwerkelijke arbeid. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat tijdens een stage dus feitelijk reële en daadwerkelijke arbeid kan zijn verricht, maar dat dit niet per definitie het geval hoeft te zijn. Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre hiervan sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval worden gewogen. De rechtbank moet zich hiervoor baseren op objectieve criteria. Daarbij is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn te verschaffen. [3]
9. Eiseres heeft bij haar aanvraag en ten tijde van het bestreden besluit een stageovereenkomst en een aantal bankafschriften overgelegd. Daaruit blijkt dat de studente gedurende 6 maanden (van februari tot en met augustus 2021) de gelegenheid wordt geboden om een studieopdracht uit te voeren of praktijkervaring op te doen onder toezicht van een supervisor. De omvang van de stage is 40 uur per week, tegen een vergoeding van € 365,- per maand. Ter zitting heeft eiseres nader gemotiveerd wat haar werkzaamheden waren. Eiseres werd uitgezet bij extern beheer, zij hield zich voornamelijk bezig met activiteiten in het kader van social media. Het team bestond uit meerdere personen die zich bezighielden met separate projecten. Eiseres heeft onder andere een campagne opgezet, en heeft na een reorganisatie van [werkgever] , documenten opgesteld over advies en beleid op het gebied van crisismanagement. Eiseres heeft verder verklaard dat zij gestaag is gegroeid en steeds meer verantwoordelijkheid kreeg voor de taken die zij had. Uiteindelijk draaide zij haar projecten alleen. De werkzaamheden van eiseres waren ook niet louter marginaal en bijkomstig van aard, gelet op het aantal uren per week en het aantal maanden dat eiseres deze arbeid verrichtte. Uit artikel 2 van de stageovereenkomst van eiseres blijkt verder dat [werkgever] aanwijzingen kan geven. Naar het oordeel van de rechtbank is dus sprake van gezagsverhouding. In dit kader is ook van belang dat de universiteit in zijn geheel niet betrokken was bij haar stage, eiseres had bijvoorbeeld geen begeleider vanuit de universiteit. Tot slot weegt de rechtbank mee dat eiseres sociale werknemers premies heeft betaald.
10. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit bovenstaande dat eiseres 40 uur per week volledig meedraaide in de organisatie en dat geen sprake was van een (louter) educatieve stage waarbij zij marginale taken uitoefende ter lering, maar dat eiseres bij [werkgever] reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst heeft verricht, op grond waarvan zij als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU kan worden aangemerkt.
Conclusie
11. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat eiseres de studiefinanciering moet worden toegekend over de periode februari 2021 tot en met augustus 2021. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
12. Omdat de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigt en het primaire besluit herroept, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277, - (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.277, -.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, rechter, in aanwezigheid van
mr.N. Bissumbhar, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 augustus 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Hierin staat een verwijzing naar het arrest van het Hof van 23 maart 1982, Levin, ECLI:EU:C:1982:105, rechtsoverwegingen 16-17, het arrest van het Hof van 26 februari 1992, Raulin, ECLI:EU:C:1992:87, en het arrest van het Hof van 4 februari 2010, Genc, ECLI:EU:C:2010:57, rechtsoverwegingen 26-27.
2.Zie het arrest van het Hof van 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:89.
3.Dit volgt uit artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht.