ECLI:NL:RBAMS:2022:5553

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
13/751273-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van de Overleveringswet in verband met niet-uitvoerbare vrijheidsstraf en schending van verdedigingsrechten

Op 15 september 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Polen. De rechtbank heeft de vordering behandeld op openbare zittingen op 30 juni en 1 september 2022, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de zittingen die hebben geleid tot de veroordeling in Polen, en dat er geen sprake was van omstandigheden die de overlevering zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de opgeëiste persoon de geldboete heeft betaald, waardoor de vrijheidsstraf van 100 dagen niet langer uitvoerbaar is. Dit leidde tot de conclusie dat de overlevering op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c van de Overleveringswet moest worden geweigerd. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet voldoende op de hoogte was van het proces in hoger beroep, wat zijn verdedigingsrechten heeft geschaad. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf van 2 jaar en 6 maanden in Nederland te bevelen, met een bevel tot gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751273-20
RK nummer: 21/3984
Datum uitspraak: 15 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 juli 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 december 2019 door
the District Court in Krakow, Third Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 30 juni 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 juni 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een aantal vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over het proces dat heeft geleid tot de beslissingen van 22 december 2014, gelet op artikel 12 OLW.
Zitting 1 september 2022
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 1 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. W. van Nunen, advocaat te Breda – die waarneemt voor haar collega mr. S. de Goede – en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een:
judgement issued at the District Court in Krakow, Third Criminal Division, on 22 December 2014, modified by the Appellate Court in Krakow on 13 November 2015, which made the judgement of the trial court final, reference III K 113/11 (II Aka 105/15).
judgement issued at the District Court in Krakow, Third Criminal Division, on 22 December 2014, which became final on 13 November 2015, with reference to which a decision was handed down dated 26 September 2016, converting an unpaid fine to a prison term, III K 113/11 (III Ko 454/16).
De overlevering wordt volgens het EAB verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van:
2 jaar en 6 maanden;
100 dagen,
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straffen resteren volgens het EAB nog:
1 jaar, 9 maanden en 25 dagen;
100 dagen.
Uit de aanvullende informatie van 14 juli 2022 blijkt ten aanzien van vonnis b) dat de vrijheidsstraf van 100 dagen niet langer uitvoerbaar is, aangezien de opgeëiste persoon de geldboete alsnog heeft betaald. Nu ten aanzien van vonnis b) met referentienummer III K 113/11 (III Ko 454/16) derhalve geen sprake meer is van een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing, zal de rechtbank op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c OLW, de overlevering in zoverre weigering.
De vrijheidsstraf van 2 jaar en 6 maanden is opgelegd bij het hiervoor onder a) genoemde arrest. Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Het proces in hoger beroep met referentienummer II Aka 105/15 (ten aanzien van het vonnis met referentienummer III K 113/11) dient te worden getoetst aan artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet aanwezig op de zitting die tot het arrest heeft geleid, terwijl ook geen sprake was van één van de in artikel 12 onder a tot en met d OLW genoemde omstandigheden. Het hoger beroep is ingesteld door een door hem gemachtigd advocaat, maar de zaak is vervolgens behandeld door een andere advocaat. Die advocaat was niet door de opgeëiste persoon gemachtigd. De opgeëiste persoon heeft voorts geen post ontvangen over het hoger beroep. Hij heeft pas na het hoger beroep contact gehad met zijn advocaat. Hij is niet gevlucht. Dit betekent dat de opgeëiste persoon niet van zijn verdedigingsrechten gebruik heeft kunnen maken, omdat hij niet op de hoogte is geweest van het proces in hoger beroep.
Standpunt van de officier van justitie
De officier heeft zich ten aanzien van de procedure in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich voordoet, maar dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om deze weigeringsgrond toe te passen. Ten aanzien van de procedure in hoger beroep heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid van artikel 12, sub b, van de OLW, zich heeft voorgedaan nu de opgeëiste persoon een advocaat had gemachtigd hoger beroep in te stellen. Subsidiair heeft de officier van justitie verzocht af te zien van de weigeringsgrond nu zijn verdedigingsrechten niet zijn geschonden.
Oordeel van de rechtbank
Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak Tupikas, ECLI:EU:C:2017:628). Uit de aanvullende informatie van 23 juni 2022 en 10 augustus 2022 volgt dat bij de procedure in hoger beroep alleen de straf is gewijzigd ten opzichte van het vonnis in eerste aanleg dat is vermeld onder a), maar dat er bij het vonnis in eerste aanleg definitief uitspraak is gedaan over de schuld van betrokkene.
Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep dient te toetsen aan artikel 12 OLW.
Ten aanzien van het vonnis in eerste aanleg van 22 december 2014
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 23 juni 2022 volgt dat de opgeëiste persoon in deze strafzaak als verdachte is verhoord en op een groot aantal zittingen aanwezig was, met zijn toegevoegd advocaat. Hij was derhalve op de hoogte van de strafrechtelijke procedure. Verder is van belang dat de opgeëiste persoon blijkens de aanvullende informatie is geïnstrueerd over zijn rechten en plichten als verdachte, in het bijzonder de wijze waarop hij bereikbaar voor justitie moest blijven. Hij is daarbij expliciet gewezen op de omstandigheid dat hij bereikbaar moest blijven op zijn adres voor oproepingen van justitie, dat hij eventuele adreswijzigingen moest doorgeven en hij is gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan deze verplichtingen. Hij heeft deze instructie persoonlijk ondertekend. Blijkens de aanvullende informatie is de opgeëiste persoon voor alle zittingen behoorlijk opgeroepen, naar de rechtbank begrijpt op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres.
Hieruit volgt dat de opgeëiste persoon niet alleen op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure, maar ook dat hij er op zijn minst rekening mee moest houden dat hij op het door hem opgegeven adres officiële correspondentie over het vervolg van die procedure kon ontvangen. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Uit het dossier blijkt immers dat hij medio 2014 naar Nederland is vertrokken en niet is gebleken dat hij een adreswijziging heeft doorgegeven.
Ten aanzien van het arrest van 13 november 2015
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een situatie zoals bedoeld onder artikel 12, sub b, OLW. De opgeëiste persoon heeft weliswaar verklaard dat het hoger beroep op zijn verzoek door een (door hem daartoe gemachtigd) advocaat is ingesteld, maar een machtiging tot het instellen van hoger beroep impliceert niet noodzakelijkerwijs een machtiging om tijdens het proces de verdediging te voeren. Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt niet dat ter zitting een gemachtigd advocaat daadwerkelijk de verdediging heeft gevoerd. Volgens de opgeëiste persoon heeft hij de advocaat die ter zitting in hoger beroep aanwezig was niet gemachtigd de verdediging te voeren. De rechtbank kan gelet hierop niet vaststellen dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW zich voordoet.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het dossier volgt zoals hiervoor reeds weergegeven dat het hoger beroep op verzoek van de opgeëiste persoon is ingesteld door een daartoe gemachtigd advocaat, die hem ook al in eerste aanleg had bijgestaan. Hij was er dus van op de hoogte dat er een strafrechtelijke procedure in hoger beroep aanhangig was. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van de opgeëiste persoon om (al dan niet bij zijn advocaat) te informeren naar de datum voor de zitting in hoger beroep en het verdere verloop van die procedure. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 30 juni 2022 verklaard dat hij pas na het arrest zijn advocaat heeft gesproken en dat hij in de tussentijd geen contact met zijn advocaat heeft gezocht. Overlevering levert onder deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank geen schending op van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft in de vordering de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Polen aangevangen en voltooid;
  • de opgeëiste persoon is inmiddels onherroepelijk veroordeeld in Polen voor deze zaak;
  • de verdovende middelen waren bestemd voor de Poolse markt
  • de Poolse rechtsorde is geschaad;
  • Nederland is niet voornemens om zelf te vervolgen voor dit feit.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, vormt het gegeven dat het feit wordt geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; ook kan worden aangetoond dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat onder meer de door de verdediging overgelegde belastingaanslagen, hypotheekakte en uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel genoegzaam aantonen dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Uit deze stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in ieder geval in de periode 2015 tot en met 2021 daadwerkelijk in Nederland heeft gewoond en gewerkt en ruimschoots aan de inkomenseis voldoet. Gelet hierop stelt de rechtbank – met de officier van justitie en de raadsman – vast dat is voldaan aan de eerste hiervoor genoemde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank toetst dat aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. In de brief van 27 juni 2022 heeft de IND meegedeeld dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
De rechtbank stelt vast dat ook aan deze voorwaarde is voldaan. De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De onder 4 genoemde feiten zijn eveneens naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
  • opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Uit de hiervoor weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat ten aanzien van vonnis b) de weigeringsgrond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c jo artikel 28, tweede lid, OLW van toepassing is en ten aanzien van vonnis a) de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die laatste weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en 2, 5, 6a, 7, 12 en 13 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Krakow, Third Criminal Division(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 onder a) bedoelde vrijheidsstraf van 2 jaar en 6 maanden in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is afzonderlijk opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en M. Snijders Blok - Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.