3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van vonnis I met referentienummer III K 74/16
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot vonnis I heeft geleid, maar dat hij in persoon is gedagvaard en daarmee op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van het proces en hij ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt. Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 1 augustus 2022 volgt dat de opgeëiste persoon in persoon op 16 februari 2016 een oproep heeft gekregen voor de zitting van 17 maart 2016. De opgeëiste persoon is op de zitting van 17 maart 2016 verschenen en vervolgens is hij op die zitting door de rechtbank in persoon op de hoogte gebracht van de volgende zitting op 14 april 2016. Daar is hij vervolgens niet verschenen.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van vonnis I de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder a, OLW zich voordoet. Er is daarom geen sprake van een weigeringsgrond voor dit vonnis.
Ten aanzien van vonnis II met referentienummer III K 36/17
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich voordoet, maar dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om deze weigeringsgrond toe te passen. De opgeëiste persoon is verhoord als verdachte en heeft een adres opgegeven en is geïnstrueerd over de verplichting om een eventuele adreswijziging door te geven. De oproep is naar het door hem opgegeven adres verstuurd. Zijn verdedigingsrechten zijn daarom niet geschonden, aldus de officier van justitie.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie dat overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 1 augustus 2022 volgt dat de opgeëiste persoon in deze strafzaak als verdachte is verhoord en schuld heeft bekend, zodat hij op de hoogte was van de verdenking. Verder is van belang dat de opgeëiste persoon blijkens de aanvullende informatie is geïnstrueerd over zijn rechten en plichten als verdachte, in het bijzonder over de wijze waarop hij bereikbaar voor justitie moest blijven. Hij is daarbij expliciet gewezen op de verplichting om eventuele adreswijzigingen door te geven en hij is gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan deze verplichting, namelijk dat documenten gezonden aan het laatst bekende adres geacht worden juist te zijn betekend. Hij heeft deze instructie ondertekend. Blijkens het EAB en de aanvullende informatie is er tweemaal, onder meer op 8 februari 2017, een oproep voor de zitting naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd. De rechtbank gaat, gelet op het vertrouwensbeginsel, uit van de juistheid van deze informatie.
Hieruit volgt dat de opgeëiste persoon niet alleen op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure, maar ook dat hij er op zijn minst rekening mee moest houden dat hij op het door hem opgegeven adres officiële correspondentie over (het vervolg van) die procedure kon ontvangen. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. De opgeëiste persoon is immers in 2016 naar Nederland vertrokken en gesteld noch gebleken is dat hij een adreswijziging heeft doorgegeven aan de Poolse autoriteiten.
Ten aanzien van vonnis III met referentienummer III K 432/16 en arrest met referentienummer VII Ka 966/17
Standpunt van de officier van justitie
De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat alleen de procedure in hoger beroep getoetst dient te worden en dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich voordoet, maar dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om deze weigeringsgrond toe te passen. De opgeëiste persoon is in het vooronderzoek als verdachte verhoord en bij dit verhoor heeft hij een adres opgegeven. In eerste aanleg is hij aanvankelijk vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld en de oproep voor de zitting in hoger beroep is naar het opgegeven adres van de opgeëiste persoon gezonden. De oproep is door zijn moeder in ontvangst genomen. Zijn verdedigingsrechten zijn daarom niet geschonden, aldus de officier van justitie. De officier van justitie verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank van 2 september 2021.
Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak Tupikas, ECLI:EU:C:2017:628). Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 1 augustus 2022 blijkt dat tegen vonnis III hoger beroep is ingesteld door
the District Prosecutor. In de aanvullende informatie van 1 augustus 2022 staat dat “
the Regional Court in Czestochowa (…) after re-examining the case substantively, both in terms of facts and law, with the judgement of 16 January 2018, changed the judgement of the District Court in Czestochowa of 12 September 2017 by increasing the sentence of imprisonment”.
De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de zaak in hoger beroep ten gronde is behandeld. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak alleen de procedure in hoger beroep behoeft te toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De opgeëiste persoon is tijdens het vooronderzoek voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg als verdachte verhoord en daarbij gewezen op de verplichting om een adres op te geven waar correspondentie over de strafprocedure naar toe zal worden gezonden. Ook is hij gewezen op de verplichting om eventuele adreswijzigingen door de geven en de consequenties indien hij dit niet zou doen. Uit het EAB en de aanvullende informatie kan niet worden afgeleid dat aan de opgeëiste persoon is meegedeeld dat deze verplichting zich ook zou uitstrekken over een eventuele procedure in hoger beroep. Ook anderszins blijkt niet dat de opgeëiste persoon in het kader van de procedure in hoger beroep de zogenoemde ‘adresinstructie’ heeft ontvangen.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Een oproep voor de zitting in hoger beroep is op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres afgegeven en aldaar door zijn moeder in ontvangst genomen. De opgeëiste persoon verbleef op dat moment al in Nederland. De rechtbank kan niet vaststellen dat de opgeëiste persoon op de hoogte is geraakt van de oproep die zijn moeder heeft ontvangen. De rechtbank kan ook niet vaststellen dat de opgeëiste persoon anderszins op de hoogte moet zijn geraakt van (de mogelijkheid van) de procedure in hoger beroep. Met betrekking tot de door de officier van justitie aangehaalde uitspraak van 2 september 2021 overweegt de rechtbank nog dat in die uitspraak, anders dan in deze zaak, geen melding wordt gemaakt van een behandeling in hoger beroep.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen dat overlevering van de opgeëiste persoon geen schending van zijn verdedigingsrechten inhoudt. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen reden om van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren af te zien en zal de overlevering daarom weigeren ten aanzien van vonnis III.