ECLI:NL:RBAMS:2022:5654

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
C/13/712517 / HA ZA 22-49
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verkrijgende verjaring van erfgrens tussen twee percelen grond

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over de erfgrens van twee percelen grond. Eiser stelt dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van twee stroken grond die op het kadastrale perceel van gedaagde liggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn rechtsvoorgangers gedurende meer dan tien jaar de feitelijke macht over deze stroken hebben uitgeoefend, waardoor eiser te goeder trouw eigenaar is geworden volgens artikel 3:99 van het Burgerlijk Wetboek. Gedaagde heeft verweer gevoerd, maar de rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser toewijsbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de oude afscheiding en het gebruik van de stroken door eiser voldoende bewijs leveren voor de verkrijgende verjaring. De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld om mee te werken aan de inschrijving van de nieuwe eigendomsverhoudingen bij het kadaster en heeft de vorderingen van eiser, met uitzondering van de vordering tot herplaatsing van de oude afscheiding, toegewezen. De zaak is aangehouden voor bewijslevering door gedaagde met betrekking tot de toestemming voor het kappen van bomen door eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/712517 / HA ZA 22-49
Vonnis van 10 augustus 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.V. Mostert te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.H.J. Slager te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
De volgende stukken zitten in het dossier van de rechtbank:
  • de dagvaarding van 4 januari 2022 met producties 1 tot en met 13,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 en 2,
  • het tussenvonnis van 4 mei 2022, waarbij de descente en de mondelinge behandeling zijn bepaald,
  • het proces-verbaal van de descente en de mondelinge behandeling van 5 juli 2022, en de daarin vermelde stukken.
1.2.
De rechter heeft bepaald dat vandaag vonnis wordt gegeven.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van het kadastrale perceel [perceelnr. 1] en [gedaagde] is eigenaar van de kadastrale percelen [perceelnr. 2] en [perceelnr. 3] . Het perceel van [eiser] is aan twee kanten (een lange kant en een korte kant, hierna ook: lange kant en korte kant) omgeven door de percelen van [gedaagde] , om de rest van het perceel van [eiser] ligt water. Hieronder kopie van een kadastrale kaart die zich bij de processtukken bevindt waarop [eiser] beide kanten heeft gemarkeerd.
2.2.
Perceel [perceelnr. 1] was voorheen eigendom van de vader van [eiser] en dáárvoor van diens vader. Perceel [perceelnr. 2] was er toen nog niet. Langs de lange kant stond een elzenhaag en aangrenzend bevond zich water, zoals te zien is op een luchtfoto uit 1967 van het kadaster die zich bij de processtukken bevindt (net als de foto’s hierna, waarvan steeds een screenshot is ingevoegd):
2.3.
Percelen [perceelnr. 3] en [perceelnr. 2] waren voorheen eigendom van de vader van [gedaagde] . Perceel [perceelnr. 2] is op enig moment ontstaan door aangestort puin en land. Dit is te zien op een luchtfoto uit 1989:
2.4.
In 1994 heeft [gedaagde] op de lange kant de elzenhaag verwijderd en een afscheiding geplaatst. De situatie zoals die was op 10 maart 1995 is te zien op deze luchtfoto:
2.5.
Aan de korte kant staat een laag hek. Daarvoor stond er op dezelfde plaats een hek van kippengaas/ golfplaat. Aan de korte kant bij het water bevindt zich een steiger. [eiser] heeft deze steiger in 1988 aangelegd.
2.6.
Op verzoek van [gedaagde] heeft het Kadaster in 2020 de erfgrens van de lange kant uitgemeten zoals deze uit het kadaster blijkt. Daarbij heeft het Kadaster geverfde palen geslagen op verschillende plekken van de lange kant. Daarbij is geconstateerd dat bij de lange kant een smalle strook grond, aan de [eiser] kant van de afscheiding en in gebruik bij [eiser] , op het perceel van [gedaagde] lag zoals door het Kadaster vastgesteld (hierna: strook A). De erfgrens van de korte kant is niet door het Kadaster uitgemeten. [gedaagde] heeft zelf een rood geverfde paal geslagen aan de waterkant om aan te geven waar volgens hem de erfgrens van de korte kant ligt: van die paal tot de paal die het Kadaster aan het eind van de lange kant heeft geplaatst (op het hoekpunt van de lange kant en de korte kant). Deze denkbeeldige lijn bevindt zich aan de [eiser] kant van het lage hek. De grond tussen deze denkbeeldige lijn en het lage hek wordt hierna als strook B aangeduid (waarbij voor het geschil niet relevant is dat deze lijn niet door het Kadaster is bepaald).
2.7.
[gedaagde] heeft na de reconstructie door het Kadaster bij de lange kant de oude afscheiding weggehaald. Daarbij heeft hij ook een aantal bomen verwijderd die op strook A stonden. Op de kadastrale erfgrens heeft [gedaagde] een nieuw hek geplaatst. Bij de korte kant heeft [gedaagde] betonnen platen onder het reeds aanwezige lage hek gelegd en steigerplanken van [eiser] weggehaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis:
a. een verklaring voor recht dat [eiser] door verjaring rechthebbende is geworden ten aanzien van de onderhavige stroken grond, met dien verstande dat de nieuwe kadastrale erfgrens, vanuit het perceel van eiser bekeken, aan de buitenkant komt te liggen van de oude gebruiksgrens;
b. [gedaagde] veroordeelt om er na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan mee te werken dat de nieuwe eigendomsverhoudingen bij het kadaster worden ingeschreven, onder welke medewerking zo nodig begrepen moet worden het doen opmaken van een notariële akte en te bepalen dat het in dezen te wijzen vonnis in de plaats kan treden van een ter uitvoering van het vonnis op te maken akte;
c. [gedaagde] veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis
c.1) het aan de lange kant van het perceel van [eiser] door [gedaagde] geplaatste hek te verwijderen en om een maximaal 1,5 meter hoog hek, althans datzelfde hek, te plaatsen op de oude gebruiksgrens ter vervanging van de door [gedaagde] verwijderde schutting, althans om de verwijderde schutting of een vergelijkbare schutting terug te plaatsen op de oude gebruiksgrens, althans om het nieuw door hem geplaatste hek te verwijderen;
c.2) de aan de korte kant van het perceel van [eiser] geplaatste betonnen platen te verwijderen en verwijderd te houden;
één en ander op verbeurte van een dwangsom;
d. [gedaagde] veroordeelt aan [eiser] te betalen een bedrag van € 5.693,82 ter zake van
de bomen;
althans dat het de rechtbank behage de gevraagde veroordelingen zodanig te formuleren als hij in goede justitie geraden acht; althans dat het de rechtbank behage die voorzieningen te treffen die hij in goede justitie geraden acht;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[eiser] vordert dat de rechtbank daarbij beslist dat het vonnis ook moet worden uitgevoerd als hoger beroep wordt ingesteld (uitvoerbaar bij voorraad).
3.2.
[eiser] stelt dat hij eigenaar is geworden van twee stroken grond die op de kadastrale grond van [gedaagde] ligt. [eiser] en zijn rechtsvoorganger hebben zich naar verkeersopvattingen te beoordelen de exclusieve macht over de stroken grond gehad. Middels deze machtsuitoefening hebben zij ondubbelzinnig van hun pretentie als eigenaar doen blijken en is de macht van de oorspronkelijk rechthebbende geëindigd. Het bezit is aangevangen in 1967, althans 1977, althans 1994. [eiser] beroept zich daarbij op verkrijgende verjaring van het eigendomsrecht (artikel 3:99 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW)), nu hij en zijn rechtsvoorganger (zijn vader) gedurende meer dan tien jaar te goeder trouw het bezit van dat eigendomsrecht hebben gehad. Subsidiair beroept [eiser] zich op verkrijgende verjaring door extinctieve verjaring (artikel 3:105 lid 1 BW), middels bezit van het eigendomsrecht gedurende meer dan twintig jaar. [gedaagde] heeft dus ten onrechte zonder toestemming van [eiser] het hek verplaatst en de bomen verwijderd, alsmede aan de korte kant betonnen platen neergelegd. Het hek moet daarom worden verwijderd en een (lager) hek neergezet op de oude plek, nieuwe bomen gepland op de plek waar bomen stonden en de betonnen platen moeten ook worden verwijderd. [gedaagde] dient hiervoor zorg te dragen en de kosten te vergoeden voor het plaatsen van nieuwe bomen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, inclusief naksosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Onder het kopje ‘de beoordeling’ zal de rechtbank ingaan op wat partijen ook verder hebben aangevoerd, voor zover nodig.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag wie eigenaar is van strook A en strook B.
4.2.
[eiser] stelt door verkrijgende verjaring te goeder trouw de eigendom van de stroken grond te hebben gekregen in de zin van artikel 3:99 BW. Wil het beroep van [eiser] op verkrijgende verjaring slagen, dan moet er sprake van zijn dat hij de stroken grond ten minste tien jaar aaneengesloten in bezit heeft gehad. De criteria voor bezit staan in de artikelen 3:107 en verder BW. Hieruit volgt dat [eiser] (en/of zijn rechtsvoorgangers) de stroken naar buiten toe kenbaar en met ondubbelzinnige pretentie van eigendom in gebruik had, ofwel dat het voor buitenstaanders duidelijk was dat hij de feitelijke macht over die stroken uitoefende. Van deze pretentie moet blijken uit uiterlijk waarneembare feiten waaruit naar verkeersopvattingen die pretentie kan worden afgeleid.
4.3.
Een bezitter is te goeder trouw als hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 BW). De verjaring begint te lopen zodra de bezitter te goeder trouw is. Er bestaat een wettelijk vermoeden dat sprake is van goede trouw. In dit geval is door [gedaagde] geen tegenbewijs geleverd, zodat vaststaat dat [eiser] te goeder trouw is.
4.4.
Volgens [gedaagde] is voor verkrijgende verjaring een handeling van inbezit
nemingnodig. In het geval als hier aan de orde is in bezit
nemengeen doorslaggevend criterium voor verkrijgende verjaring. Dat komt omdat de stroken grond nooit in bezit zijn geweest bij iemand anders dan [eiser] of zijn rechtsvoorgangers, ook niet bij [gedaagde] . [gedaagde] heeft dit niet aangevoerd en dit is ook niet gebleken. De verwijzing naar een uitspraak van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch [1] over het beplanten van andermans terrein kan [gedaagde] op dit punt niet baten. Het ging in die zaak om een groenstrook in eigendom bij een Gemeente die niet grensde aan het perceel van een andere eigenaar die eigendomsaanspraken pretendeerde nadat hij beplanting had aangebracht.
4.5.
De feitelijke situatie is dat het perceel [perceelnr. 1] , inclusief strook A en strook B, van oudsher in gebruik is geweest bij (de rechtsvoorgangers van) [eiser] . Bij strook A gaat het om de strook tot aan de oude afscheiding (zie 4.6) en bij strook B tot aan het lage hek (zie 4.7). De vraag is dus of [eiser] en/of zijn rechtsvoorgangers daarmee de stroken ook naar buiten toe kenbaar en met ondubbelzinnige pretentie van eigendom in gebruik hadden (de feitelijke macht over die stroken uitoefende). Als hier tien jaar aaneengesloten sprake van is geweest, is [eiser] eigenaar geworden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en daartoe geldt het volgende.
4.6.
Ten aanzien van strook A geldt dat de oude elzenhaag voorheen de grens aangaf. Sinds het land van perceel [perceelnr. 2] is bijgestort, diende deze als efafscheiding en (daarvoor) als windsingel. In 1994 heeft [gedaagde] een nieuwe afscheiding geplaatst op de plek waar zich de oude elzenhaag bevond. Het grasveld van perceel [perceelnr. 1] ( [eiser] ) liep door tot aan deze afscheiding. Een en ander staat als onbetwist vast. Dat [gedaagde] sindsdien (eigendoms-) aanspraak heeft gemaakt op (het gebruik van) strook A is gesteld noch gebleken. Strook A is dus over de hele lengte van de lange kant jarenlang exclusief gebruikt door [eiser] en zijn rechtsvoorgangers als onderdeel van perceel [perceelnr. 1] . Dit gebruik levert een onafgebroken bezitsdaad op die (ten minste) sinds 1994 tot 2020 plaatsvond en dus langer dan de verjaringstermijn van tien jaar. Door de aanwezigheid van de afscheiding is dit voor [gedaagde] en ook voor buitenstaanders gedurende al die tijd kenbaar geweest. Partijen twisten over de vraag of hier in 1994 een schutting is gebouwd in combinatie met coniferen ( [eiser] ) of alleen een coniferenhaag ( [gedaagde] ). Dit kan in het midden blijven, omdat het voor de vraag of [eiser] eigenaar is geworden voldoende is dat er een afscheiding heeft gestaan, en daar zijn partijen het wél over eens. Tot slot is niet van belang dat [gedaagde] sinds de reconstructie van het Kadaster in 2020 bekend is met de ligging van de kadastergrens en nadien aanspraak heeft gemaakt op strook A, omdat op dat moment de termijn van tien jaar voor verkrijgende verjaring al was volbracht.
4.7.
Ten aanzien van strook B geldt dat partijen jarenlang een laag hek als afscheiding hebben gebruikt en nog steeds gebruiken. Het lage hek staat tussen de bouwwerken (tuinhuizen) van partijen in. Het is zodoende voor beiden mogelijk aan die kant langs hun bouwwerk te lopen en onderhoud te plegen. Dat [gedaagde] voorafgaand aan de reconstructie van het Kadaster in 2020 (eigendoms-) aanspraak heeft gemaakt op (het gebruik van) strook B is – net als bij strook A – gesteld noch gebleken. Partijen verschillen van mening over de vraag of het lage hek meer of minder dan tien jaar op die plek heeft gestaan. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat voor dat het lage hek er stond, op dezelfde plek een afscheiding stond van kippengaas/golfplaat. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat op de plek waar nu het lage hek staat in totaal meer dan tien jaar een afscheiding heeft gestaan. Voor strook B geldt dus ook dat die ten minste tien jaar lang exclusief gebruikt is door [eiser] en zijn rechtsvoorgangers als onderdeel van perceel [perceelnr. 1] . Dit gebruik levert een onafgebroken bezitsdaad op. Door de aanwezigheid van het lage hek en daarvoor het hek van kippengaas/golfplaat is dit voor [gedaagde] en ook voor buitenstaanders gedurende al die tijd duidelijk kenbaar. Dat [gedaagde] sinds de reconstructie van het Kadaster in 2020 op de hoogte is van de kadastrale grens – waarbij wordt opgemerkt dat deze grens bij de korte zijde niet door het Kadaster is gereconstrueerd maar [gedaagde] dat (deels) zelf heeft gedaan – maakt dit niet anders, omdat de termijn van tien jaar voor verkrijgende verjaring op dat moment al was volbracht.
4.8.
De conclusie is dat [eiser] eigenaar is geworden van strook A en strook B door verkrijgende verjaring. De rechtbank overweegt dat, hoewel zij met [gedaagde] constateert dat de vordering van [eiser] geen nauwkeurige aanduiding bevat van de plek van de juiste erfgrens, er voldoende concrete aanwijzingen zijn om die plek te bepalen. Tijdens de descente heeft [gedaagde] aangeduid dat de oude afscheiding aan de lange kant zich bevond langs de rand van de tegels die daar nu liggen. Daarnaast is op de luchtfoto uit 1994 (2.3) de afscheiding zichtbaar. De rechtbank gaat ervan uit dat het mede daarmee voldoende duidelijk is waar de erfgrens loopt. Daarbij wordt tot slot nog overwogen dat de plek van de oorspronkelijke afscheiding aan de lange zijde niet meer zichtbaar is omdat [gedaagde] deze eigenhandig heeft verwijderd. De onduidelijkheid over waar de afscheiding liep komt dan ook voor risico van [gedaagde] en kan [eiser] niet worden tegengeworpen door zijn vordering op deze grond af te wijzen. Ten aanzien van de korte kant bestaat geen discussie nu volgens partijen het lage hek nu nog steeds op dezelfde plek staat. De vordering onder a zal dus worden toegewezen, waarbij wordt opgenomen dat de grens in het midden van de plaats van de (oude) afscheiding ligt.
4.9.
De vordering onder b, kort gezegd om [gedaagde] te veroordelen eraan mee te werken dat de nieuwe eigendomsverhoudingen bij het kadaster worden ingeschreven, zal als niet betwist worden toegewezen.
4.10.
De vorderingen onder c.1 en c.2 zullen worden toegewezen waar het de verwijdering van het door [gedaagde] geplaatste nieuwe hek en beplanting aan de lange zijde en de betonnen platen aan de korte betreft. Deze zijn zonder toestemming van [eiser] op diens perceel geplaatst. Het gebod om het nieuwe (of hetzelfde) hek, althans de oude schutting weer terug te plaatsen wordt afgewezen. Wat de precieze grondslag voor deze vordering is, is onvoldoende concreet gemaakt. Weliswaar staat vast dat [gedaagde] de oude oorspronkelijke afscheiding heeft verwijderd, maar niet betwist is dat [gedaagde] deze zelf heeft neergezet wat een aanwijzing is dat hij deze ook mag weghalen, tenzij partijen daar destijds andere afspraken over hebben gemaakt, maar dat is gesteld noch gebleken. Tot slot heeft [eiser] niet meer gereageerd op de stelling van [gedaagde] dat de oude afscheiding oud was en aan vervanging toe, wat een herplaatsplicht moeilijk uitvoerbaar maakt. Partijen zullen met in acht neming van dit vonnis en de beslissing over de erfgrens moeten bezien hoe de afscheiding te organiseren.
4.11.
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij zal voldoen aan hetgeen de rechtbank beslist, zodat geen dwangsom zal worden opgelegd.
4.12.
[gedaagde] heeft zes bomen verwijderd die op strook A stonden. Deze strook is eigendom van [eiser] (4.8). De bomen waren dus ook eigendom van [eiser] . Dit betekent in beginsel dat [gedaagde] deze bomen niet eigenhandig had mogen kappen. [eiser] stelt dat hij daardoor schade heeft geleden omdat hij de bomen zelf nooit zou hebben gekapt. Volgens hem moet de hoogte van zijn schade dus worden gesteld op de kosten van herbeplanting, conform de overgelegde offerte van [naam] . [gedaagde] erkent dat hij de bomen heeft gekapt en betwist de kosten van herbeplanting op zichzelf niet. Hij stelt evenwel dat [eiser] hem toestemming heeft gegeven de bomen te kappen wat maakt dat van onrechtmatigheid geen sprake is. Daarom is hij [eiser] geen vergoeding verschuldigd. [eiser] betwist dit; volgens hem heeft hij alleen toestemming gegeven voor het snoeien van enkele dode takken.
4.13.
[gedaagde] beroept zich erop dat hij gerechtigd was de bomen van [eiser] te kappen omdat hij daarvoor diens toestemming had gekregen. Daarom rust op [gedaagde] , volgens de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [eiser] hem toestemming heeft verleend. Gelet op het specifieke bewijsaanbod dat [gedaagde] heeft gedaan om dit met getuigenbewijs aan te tonen, zal de rechtbank [gedaagde] toelaten tot bewijslevering. Als hij er in slaagt te bewijzen dat [eiser] de toestemming heeft verleend, zal de vordering (d) tot veroordeling van [gedaagde] om een bedrag van € 5.693,82 aan [eiser] te betalen worden afgewezen; indien [gedaagde] niet slaagt in deze bewijsopdracht, zal deze vordering worden toegewezen.
4.14.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de bewijslevering. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis (artikel 337 lid 2 Rv). Mochten partijen alsnog tot een regeling komen op basis van dit tussenvonnis, dan kunnen zij dat aangeven waarna de procedure zal worden doorgehaald op de rol.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [gedaagde] toe bewijs te leveren dat [eiser] uitdrukkelijk zijn toestemming heeft verleend tot het kappen van zes bomen (zoals vermeld in nummer 10 van de dagvaarding, en partijen voldoende bekend);
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van
7 september 2022zodat [gedaagde] kan meedelen of hij van de gelegenheid tot bewijslevering door getuigen gebruik wil maken, en zo ja opgave van het aantal getuigen, met verhinderdata van getuigen en beide partijen;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. D.K.W. Collins, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2022.

Voetnoten

1.1 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3422