ECLI:NL:RBAMS:2022:5743

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
AMS 21/4348
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens ontbreken hoofdverblijf in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 6 oktober 2022, met zaaknummer AMS 21/4348, is het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering behandeld. Eiser ontving vanaf 4 oktober 2010 tot en met 30 januari 2017, met onderbrekingen wegens detentie, een bijstandsuitkering van de gemeente Amsterdam. Na een periode van opnieuw bijstandsontvangst vanaf 31 maart 2020, werd op 19 februari 2021 de bijstandsuitkering per 1 mei 2020 ingetrokken. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding dat eiser was aangetroffen bij zijn vriendin in een andere woonplaats, wat leidde tot een onderzoek door verweerder. De rechtbank oordeelde dat eiser in de te beoordelen periode, van 1 mei 2020 tot en met 19 februari 2021, geen hoofdverblijf in Amsterdam had. De rechtbank baseerde haar oordeel op verklaringen van de ex-vriendin van eiser, een buurtbewoonster en een wijkagent, alsook op bankafschriften die aantoonden dat eiser dagelijks pintransacties verrichtte in de andere woonplaats. Eiser had niet voldoende bewijs geleverd om te betwisten dat zijn hoofdverblijf niet in Amsterdam was. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen gelijk en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/4348

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: C.J. Telting).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering.
1.2.
Met het bestreden besluit van 13 juli 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser was niet aanwezig.

Feiten en omstandigheden

2.1.
Eiser ontving vanaf 4 oktober 2010 tot en met 30 januari 2017, met onderbrekingen wegens detentie, een bijstandsuitkering [1] van de gemeente Amsterdam (de gemeente). Vanaf 31 maart 2020 ontving eiser opnieuw een bijstandsuitkering, naar de norm voor een dak- en thuisloze.
2.2.
Op 4 december 2020 ontving verweerder een melding dat eiser was aangetroffen bij zijn vriendin in [woonplaats] . Op grond van die melding heeft verweerder een onderzoek ingesteld en de resultaten neergelegd in het ‘Rapport bevindingen alleenstaande woonsituatie’. Hierin zijn onder meer verklaringen neergelegd van de ex-vriendin van eiser, een buurtbewoonster en een wijkagent. Ook zijn er bankafschriften opgevraagd over de periode 1 maart 2020 tot en met 3 december 2020. Uit deze afschriften is volgens verweerder gebleken dat eiser dagelijks pintransacties verrichtte in [woonplaats] en omgeving.
2.3.
Op 19 februari 2021 is de bijstandsuitkering van eiser per 1 mei 2020 ingetrokken. Verweerder heeft aan het intrekkingsbesluit ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand vanaf 1 mei 2020 niet is vast te stellen, omdat eiser vanaf die datum geen hoofdverblijf in Amsterdam had. Nu eiser niet aan verweerder heeft doorgegeven dat hij niet in Amsterdam verbleef, heeft hij volgens verweerder zijn inlichtingenplicht geschonden.
2.4.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.5.
Eiser ontvangt per 6 april 2021 opnieuw een bijstandsuitkering, naar de norm voor een dak- en thuisloze.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder de bijstandsuitkering van eiser terecht heeft ingetrokken.
3.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2020 tot en met 19 februari 2021.
3.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
3.4.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Had eiser zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres?
4.1.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [2]
4.2.
Eiser voert aan dat zijn uitkering ten onrechte is ingetrokken, omdat hij vanaf
4 mei 2020 tot en met 11 mei 2020 in een ziekenhuis in Amsterdam verbleef. Ter onderbouwing heeft eiser een ontslagbrief van het ziekenhuis ingebracht.
4.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bijstandsuitkering terecht is ingetrokken. Volgens verweerder is voldoende aannemelijk geworden dat eiser zijn hoofdverblijf op 1 mei 2020 niet in Amsterdam had. De verklaringen in het rapport van de ex-vriendin van eiser, een buurtbewoonster en de wijkagent, in onderlinge samenhang bezien, bieden voldoende grondslag voor het standpunt dat het zwaartepunt van het maatschappelijk leven van eiser zich vanaf 1 mei 2020 in [woonplaats] bevond. De verklaringen vinden steun in de bankafschriften, waaruit blijkt dat eiser bijna dagelijks pintransacties verrichte in [woonplaats] en omgeving. Eiser heeft deze pintransacties niet betwist. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat, ook indien ervan uit wordt gegaan dat eiser van
4 mei 2020 tot en met 11 mei 2020 in een ziekenhuis in Amsterdam verbleef, op basis van de overige omstandigheden alsnog voldoende vast is komen te staan dat hij zijn hoofdverblijf in [woonplaats] had.
4.4.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet in Amsterdam had. Met de verklaringen in het rapport en de bevestigde pintransacties in [woonplaats] heeft verweerder dit voldoende aannemelijk gemaakt. Eiser heeft geen concrete en objectiveerbare gegevens ingebracht die de rechtbank doen twijfelen aan de juistheid van de in het rapport neergelegde bevindingen. Ook de door eiser ingebrachte ontslagbrief van het Amsterdam UMC maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De brief bevat, naast de naam van eiser, ook een naam en geboortedatum van een ander persoon. De rechtbank kan daardoor niet met zekerheid vaststellen dat de ontslagbrief op eiser ziet. Ook indien de rechtbank de ontslagbrief wel voor juist zou aannemen en ervan uit zou gaan dat eiser van 4 mei 2020 tot en met 11 mei 2020 in een ziekenhuis in Amsterdam verbleef, maakt dit niet dat eiser daarmee in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in Amsterdam zou hebben. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de overige omstandigheden die zijn neergelegd in het rapport, voldoende vast is komen te staan dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet in Amsterdam had.
4.5.
Nu eiser verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van zijn gewijzigde hoofdverblijfplaats heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Vriethoff, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
6 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wettelijk kader

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Voetnoten

1.Op grond van de Participatiewet.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2340.