In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse werknemer en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de rechtmatigheid van een opgelegde boete van € 3.513,46. De werknemer had toestemming gekregen om van 1 maart 2019 tot en met 31 mei 2019 met behoud van zijn WW-uitkering naar werk te zoeken in Polen. Echter, de werknemer was al op 1 februari 2019 naar Polen vertrokken en had dit niet gemeld aan het UWV. Het UWV had daarop de WW-uitkering teruggevorderd en een boete opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.
De rechtbank oordeelde dat de boete ten onrechte was opgelegd, omdat het UWV ook de WW-uitkering had teruggevorderd voor de periode waarin de werknemer wel toestemming had om in Polen te verblijven. De rechtbank vond het onevenredig dat naast de terugvordering van de WW-uitkering ook een boete was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van de werknemer gegrond, vernietigde het besluit van het UWV en herstelde de situatie door te bepalen dat de uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit. Tevens werd het UWV verplicht om het griffierecht van € 49,- aan de werknemer te vergoeden.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om zorgvuldig om te gaan met de oplegging van boetes in situaties waarin al andere sancties, zoals terugvordering van uitkeringen, zijn opgelegd. De werknemer heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.