ECLI:NL:RBAMS:2022:6441

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
AMS 21/3356
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om studiefinanciering voor een migrerend werknemer in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 10 november 2022, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om studiefinanciering beoordeeld. Eiseres, een migrerend werknemer, had haar aanvraag om studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) ingediend, maar deze was door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afgewezen. De rechtbank behandelt de zaak onder zaaknummer AMS 21/3356.

Eiseres had in beroep aangevoerd dat zij sinds augustus 2019 als migrerend werknemer moet worden aangemerkt en dat haar stageovereenkomst met [bedrijf 1] als een arbeidsovereenkomst moet worden beschouwd. De minister had echter gesteld dat de stage niet voldeed aan de criteria voor reële en daadwerkelijke arbeid, en dat eiseres niet aan de nationaliteitseis voldeed voor studiefinanciering. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres en de minister zorgvuldig gewogen, waarbij de nadruk lag op de vraag of de stage als arbeid kon worden aangemerkt.

De rechtbank concludeert dat de stage van eiseres, hoewel zij een vergoeding ontving, voornamelijk gericht was op onderwijsdoelen en niet voldeed aan de criteria voor reële en daadwerkelijke arbeid. De rechtbank oordeelt dat eiseres voor de periode van oktober tot en met december 2020 geen recht heeft op studiefinanciering, maar dat het beroep gegrond is voor de periode van maart tot en met september 2020. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor deze periode en veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3356

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. P.S. Folsche),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de minister)

(gemachtigde: mr. A. Bouhuys).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf).
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 13 oktober 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 mei 2021 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Met het besluit van 25 november 2021 heeft de minister de aanvraag alsnog gedeeltelijk toegewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 29 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, mr. G. Gabrelian als waarnemer van de gemachtigde van eiseres (beiden via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de minister.

Besluitvorming door de minister en beroepsgronden van eiseres

Eiseres heeft de [land] nationaliteit en is daarmee burger van één van de lidstaten van de Europese Unie. Zij doet een master opleiding aan de Universiteit van Amsterdam. Eiseres stelt als migrerend werknemer op grond van het EU-recht aanspraak te maken op Nederlandse studiefinanciering.
De minister heeft de aanvraag voor een aanvullende beurs voor de periode van september tot en met december 2020 en een studentenreisproduct voor de periode van maart tot en met december 2020 afgewezen, omdat eiseres volgens hem niet voldoet aan de nationaliteitseis [1] . De minister merkt eiseres niet aan als migrerend werknemer. Eiseres heeft van 1 september 2020 tot 31 januari 2021 stage gelopen bij [bedrijf 1] Uit het overgelegde stagecontract blijkt niet dat het gaat om een verplichte stage. De stage kan volgens de minister ook niet worden gelijkgesteld met arbeid, maar is afgesloten om studiedoelen te verwezenlijken. Eiseres ontvangt een (bescheiden) stagevergoeding. Er is volgens de minister geen sprake van reële en daadwerkelijke arbeid. Ten slotte heeft eiseres ook op grond van haar verblijfsduur geen recht op studiefinanciering.
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij sinds augustus 2019 migrerend werknemer is. Eiseres werkte in januari en februari 2020 bij [bedrijf 2] . Daarna is zij onvrijwillig werkloos geraakt en heeft zij zich gemeld bij het UWV. In augustus en september 2020 heeft zij gewerkt bij [bedrijf 3] en daarna liep zij stage bij [bedrijf 1] Eiseres overlegt documentatie van haar arbeidsverleden afkomstig van het UWV, salarisspecificaties en een besluit waarbij haar een WW-uitkering is toegekend. Volgens eiseres moet ook de stageovereenkomst worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst. Zij doet daarbij een beroep op verschillende nationale uitspraken en uitspraken van het Europese Hof van Justitie (het Hof). Volgens eiseres staat nergens in de wetgeving of het beleid van de minister dat de stage een verplicht onderdeel van de studie moet zijn om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, noch dat een educatief element maakt dat de werkzaamheden niet kwalificeren als arbeid. Eiseres heeft werkzaamheden verricht tegen een vergoeding en onder toezicht. Er is volgens eiseres dan ook sprake van reële en daadwerkelijk arbeid.
4. Met het besluit van 25 november 2021 heeft de minister eiseres naar aanleiding van de in beroep overgelegde stukken voor de periode van maart tot en met augustus 2020 alsnog studiefinanciering toegekend.

Beoordeling door de rechtbank

5.
5.1.
De gemachtigde van de minister heeft op de zitting verklaard dat ook voor de maand september 2020 studiefinanciering wordt toegekend. Het geschil beperkt zich dan ook tot de periode van oktober tot en met december 2020. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiseres tijdens de stage in die periode aangemerkt kan worden als migrerend werknemer.
5.2.
Volgens gevestigde rechtspraak van het Hof heeft het begrip ‘werknemer’ in artikel 45 VWEU een communautaire inhoud en mag het niet beperkt worden uitgelegd. ‘Werknemer’ is een ieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluit niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt. [2] In het arrest ‘ [naam] ’ heeft het Hof verder geoordeeld dat ook een persoon die een stage vervult als een werknemer kan worden beschouwd, mits die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [3]
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat uit het voorgaande volgt dat tijdens een stage feitelijk reële en daadwerkelijke arbeid kan zijn verricht, maar dat dit dus niet per definitie het geval hoeft te zijn. Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre hiervan sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval worden gewogen. De rechtbank moet zich daarbij baseren op objectieve criteria. Het is aan de aanvrager om de gegevens, die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, te verschaffen.
5.4.
Eiseres heeft een stageovereenkomst met [bedrijf 1] overgelegd en salarisspecificaties van september 2020 tot en met januari 2021. Daaruit blijkt dat eiseres gedurende vijf maanden als stagiair aangesteld is geweest. De omvang van de stage was in principe 40 uur per week, tegen een vergoeding van € 400 per maand. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit op zichzelf nog niet dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid. Zoals in het algemeen bij veel stageovereenkomsten het geval is, staat ook in deze stageovereenkomst het leerdoel centraal. Dit volgt uit een aantal artikelen in de stageovereenkomst. Zo staat in artikel 2.3 dat [bedrijf 1] een begeleider benoemt die gedurende de stage zal toezien op de leerdoelen van eiseres. In artikel 5 staat dat de student verlof voor studie-activiteiten krijgt, waaronder stage-terugkomdagen. In artikel 9 dat overleg met de ‘intern lecturer/intern coördinator’ plaatsvindt in geval van voortijdige beëindiging van de stage en een verwijzing naar de eisen die de school aan een stage stelt en in artikel 13 dat voorafgaande toestemming van [bedrijf 1] vereist is voor publicaties, met daarbij een duidelijke verwijzing naar de belangen van de student in verband met haar ‘intern’s evaluation’. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat de stage van eiseres gericht is op onderwijs en studie en dat daarbij geen sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Eiseres heeft verder geen gegevens ingebracht op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat wel aan de maatstaf van reële en daadwerkelijk arbeid is voldaan.
6. De rechtbank is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van eiseres – dat zelfs als zij geen migrerend werknemer is zij recht heeft op een reisvoorziening en een aanvullende beurs – niet slaagt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). [4] Uit die uitspraak volgt dat economisch niet-actieve Unieburgers enkel financiële steun krijgen voor de kosten die zien op de toegang tot het onderwijs en niet voor de kosten die zien op levensonderhoud. De kosten van levensonderhoud vallen namelijk onder de uitzondering van het Unierecht [5] en hoeven niet te worden toegekend. De reisvoorziening en de aanvullende beurs vallen onder de kosten die zien op levensonderhoud, daarom hebben economisch niet-actieve Unieburgers daar geen recht op. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
7. Gelet op het onder 4 en 5.1 overwogene slagen de beroepsgronden deels. Dat betekent dat het beroep gegrond is, voor zover het ziet op de periode maart tot en met september 2020. Voor de periode van oktober tot en met december 2020 geldt – zoals onder 5.4 is geoordeeld – dat eiseres geen migrerend werknemer is en dus geen recht heeft op studiefinanciering. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het besluit voor dat deel in stand te laten.
8. Omdat het beroep gegrond is en het bestreden besluit deels moet worden vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-). Gelet op het feit dat de wijziging van het besluit is gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan en waarvoor de onderbouwing ook in beroep is overgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de kosten die in bezwaar zijn gemaakt. De rechtbank bepaalt dat de minister het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de periode van maart tot en met september 2020;
- laat het bestreden besluit (en de rechtsgevolgen ervan) in stand voor zover dit ziet op de periode van oktober tot en met december 2020;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiseres;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.2, aanhef en onder b, van de Wsf 2000.
2.Arrest van het Hof van 26 februari 1002, ECLI:EU:C:1992:89.
3.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700.
4.De uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700.
5.Artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.