De kantonrechter blijft bij de inhoud van het tussenvonnis, dat hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Windesheim stelt zich in haar akte primair op het standpunt dat de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) voorziet in een uitputtende regeling voor de bekostigde universiteiten en hogescholen. In de WHW is in hoofdstuk 7 bepaald dat de hogeschool procedurele regels moet vaststellen voor de (her)inschrijving van studenten. De regeling in- en uitschrijving studiejaar 2019-2020 van Windesheim is een uitwerking daarvan en bevat de belangrijkste procedureregels met betrekking tot de aanmelding, de (her)inschrijving en het betalen van collegegeld aan Windesheim. Inschrijving en betaling van collegegeld gebeurt via de website van Studielink. [gedaagde] is verplicht het jaarlijks door de overheid vastgestelde wettelijk collegegeld te betalen. De WHW heeft als bijzondere wet (lex specialis) voorrang op de algemene regels. Daarom zijn de (pre)contractuele informatieplichten van Afdeling 2B van Titel 5 van Boek 6 BW niet op Windesheim van toepassing. Bovendien hoeft Windesheim hieraan niet te voldoen omdat zij een door de overheid bekostigde instelling voor hoger en wetenschappelijk onderwijs is die publiekrechtelijk is gereguleerd. Zij is daarom geen handelaar in de zin van voornoemde afdeling. Windesheim verwijst naar een uitspraak van de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2021 waarin dat met zoveel woorden is overwogen, aldus – steeds – Windesheim.
Subsidiair stelt Windesheim zich op het standpunt dat zij heeft voldaan aan de informatieplichten uit Afdeling 2B van Titel 5 van Boek 6 BW. Zij verwijst naar haar toelichting en stukken ter onderbouwing.
De kantonrechter overweegt als volgt.
In het tussenvonnis zijn enkele artikelen van de richtlijn consumentenrechten aangehaald. Overwogen is dat op grond van die artikelen, om als handelaar te kunnen worden aangemerkt, niet relevant is dat Windesheim een door de overheid bekostigde instelling voor hoger en wetenschappelijk onderwijs is die publiekrechtelijk is gereguleerd.
Windesheim heeft het voorgaande niet aan de hand van concrete wet- of regelgeving waaruit het tegendeel blijkt kunnen weerleggen. In de overwegingen van de richtlijn consumentenrechten staat expliciet vermeld dat de richtlijn van toepassing is op alle handelaren, ongeacht of zij publiek of privaat zijn (overweging 16) en dat consumenten de door de richtlijn geboden bescherming niet mag worden onthouden (overweging 58).
Dat de WHW voorziet in een uitputtende regeling voor bekostigde universiteiten en hogescholen, de regeling in- en uitschrijving 2019-2020 van eiseres een uitwerking van de WHW is en dat inschrijving via Studielink geschiedt, zijn omstandigheden die aan het voorgaande niet kunnen afdoen. Dat zijn geen omstandigheden die maken dat Windesheim niet als handelaar moet worden gekwalificeerd. Van belang is dat partijen in een bepaalde hoedanigheid een (onderwijs)overeenkomst hebben gesloten, waarop door Windesheim gehanteerde algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard. Het enkele feit dat de verplichting tot betaling van het collegegeld uit de WHW voortvloeit, betekent niet dat Windesheim niet als handelaar moet worden aangemerkt. De kantonrechter kan dan ook niet aansluiten bij het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland waarnaar Windesheim verwijst, omdat het voorgaande lijkt te zijn miskend.
Anders dan Windesheim betoogt, is de WHW geen lex specialis met betrekking tot de (pre)contractuele informatieverplichtingen van Afdeling 2B van Titel 5 van Boek 6 BW, omdat in de WHW niets is geregeld over informatieverplichtingen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Windesheim moet voldoen aan de informatieverplichtingen van Afdeling 2B, Titel 5, Boek 6 BW, zodat het subsidiaire standpunt van Windesheim moet worden beoordeeld.
Windesheim licht toe waarom zij heeft voldaan aan de informatieplichten voortvloeiend uit voornoemde afdeling uit het BW. Zij legt enkele schermafdrukken van het inschrijfproces over ter onderbouwing van die toelichting.
Windesheim stelt dat de overeenkomst online is aangegaan. Het gaat dus om een overeenkomst op afstand. In dat geval moet Windesheim hebben voldaan aan de informatieplichten van artikel 6:230m lid 1 BW en de aanvullende verplichtingen van artikel 6:230v BW.
In artikel 6:230v lid 3 BW is bepaald dat de handelaar zijn elektronische bestelproces op zodanige wijze moet inrichten dat de consument een aanbod niet kan aanvaarden dan nadat hem op niet voor misverstand vatbare wijze duidelijk is gemaakt dat de bestelling een betalingsverplichting inhoudt. Dat impliceert dat het de laatste stap in het inschrijfproces betreft.
Windesheim verwijst in het kader van artikel 6:230v lid 3 BW naar een stappenplan voor het afgeven van een digitale incassomachtiging, maar dat stappenplan lijkt geen onderdeel te zijn van het inschrijvingsproces, maar een afzonderlijk te volgen proces.
De knop waarmee het inschrijfproces overgelegd als productie 10 wordt afgerond luidt ‘bevestigen’. De knop waarmee het proces voor het afgeven van een digitale incassomachtiging wordt afgerond, luidt blijkens de laatste schermafdruk overgelegd als productie 13 ‘volgende stap’, dan wel ‘controleren en bevestigen’ (dat laatste lijkt te volgen uit de toelichting eronder). Windesheim heeft onvoldoende toegelicht met welke knop het inschrijfproces wordt afgerond. Echter, welke (bewoordingen op de) knop het ook is, ze voldoen allemaal niet aan het bepaalde in artikel 6:230v lid 3 BW. Er wordt namelijk geen ondubbelzinnige mededeling gedaan dat met het klikken op de knop een betalingsverplichting wordt aangegaan.
Gevolg van het voorgaande is dat de overeenkomst vernietigbaar is.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1677, volgt dat het aan de kantonrechter is om gevolgen te verbinden aan het schenden van informatieplichten, door passende maatregelen te nemen die doeltreffend, afschrikwekkend en evenredig zijn. De sanctie die de wetgever heeft gesteld op schending van de verplichting voortvloeiend uit artikel 6:230v lid 3 BW is vernietiging. Die sanctie wordt bevestigd in voornoemd arrest van de Hoge Raad (rechtsoverwegingen 3.1.10 en 3.1.20). Algehele vernietiging acht de kantonrechter in dit concrete geval wel doeltreffend en afschrikwekkend, maar niet evenredig. Om die reden zal de kantonrechter overgaan tot partiële vernietiging. Redengevend daartoe is de omstandigheid dat de consument op grond van de Regeling in- en uitschrijving studiejaar 2019-2020 van Windesheim (hierna: de Regeling) in zekere zin de bescherming wordt geboden die wordt beoogd in artikel 6:230v lid 3 BW. Op grond van de Regeling is het namelijk onmogelijk om te worden ingeschreven voor een opleiding zonder dat ook het afzonderlijke betalingsproces voor het afgeven van een machtiging tot inning van het collegegeld is doorlopen en afgerond. Dan ontstaat er dus ook geen betalingsverplichting voor de consument. Dus ook al voldoet de laatste knop uit zowel het inschrijvings- als betalingsproces niet aan de eisen van artikel 6:230v lid 3 BW (vgl. rechtsoverweging 14), bescherming van de consument is in dit geval slechts in beperkte mate nodig. Het voorgaande neemt niet weg dat het inschrijf- en betalingsproces niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Dat geldt temeer nu ook meerdere informatieplichten voortvloeiend uit artikel 6:230m lid 1 BW zijn geschonden. Zo wordt de consument tijdens het inschrijfproces niet geïnformeerd over het herroepingsrecht (sub h van voornoemd wetsartikellid). Pas achteraf, na bevestiging en dus voltooiing van de inschrijving wordt de consument een ontbindingsformulier toegestuurd. Ook de identiteit en de adresgegevens van de handelaar worden tijdens het inschrijfproces niet getoond (sub b en c van voornoemd wetsartikellid).
Het voorgaande rechtvaardigt naar het oordeel van de kantonrechter partiële vernietiging van de overeenkomst, in die zin dat 50% van de betalingsverplichting van [gedaagde] wordt afgewezen. Dat wordt onder de gegeven omstandigheden een afschrikwekkende, doeltreffende en evenredige sanctie geacht op de schendingen van informatieplichten. Zodoende wordt er een hoofdsom van € 216,87 toegewezen. De wettelijke rente hierover is toewijsbaar vanaf de in de dagvaarding gestelde datum van verzuim.
De incassokosten is [gedaagde] verschuldigd, zij het dat het gevorderde bedrag wordt gematigd naar het bedrag dat op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar is bij de hiervoor genoemde, toegewezen hoofdsom.
Nu partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren.