ECLI:NL:RBAMS:2022:7311

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
13/187281-22 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

Op 12 oktober 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) tegen een opgeëiste persoon, geboren in Polen. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, die op 28 juli 2022 was ingediend, en die betrekking had op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld, waarbij het verweer van de raadsvrouw werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat het eerdere afwijzende besluit op een gelijkluidend EAB geen belemmering vormde voor de huidige vordering, in lijn met jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de argumenten van de raadsvrouw, die stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafprocedure en dat hij in persoon was opgeroepen voor de zitting die leidde tot het vonnis in Polen. De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) besproken, maar besloot af te zien van weigering van de overlevering, omdat de opgeëiste persoon niet zijn recht om in persoon te verschijnen had uitgeoefend.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, met de verplichting dat de zaak voor het verstrijken van de beslistermijn opnieuw op zitting moet worden gebracht. De rechtbank heeft de oproeping van de opgeëiste persoon en een Poolse tolk bevolen, en benadrukt dat de verdediging de nodige stukken moet overleggen ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/187281-22 (EAB I)
RK nummer: 22/3707
Datum uitspraak: 12 oktober
TUSSEN UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 juli 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 februari 2017 door
the Provincial Court in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.M. Langereis, advocaat te Zoetermeer, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel dat het overleveringsverzoek moet worden afgewezen, omdat er eerder al een beslissing is genomen op het overleveringsverzoek. Het verzoek is toen afgewezen. In het Kaderbesluit noch de Overleveringswet is steun te vinden voor het nadien opnieuw aanbrengen van een overleveringsverzoek op basis van het hetzelfde Europees Aanhoudingsbevel. Dit strookt ook niet met het rechtszekerheidsbeginsel. De raadsvrouw heeft in dit kader nog gewezen op hoofdstuk 10, paragraaf 1, van het Europees handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel. Hierin is het volgende te lezen:
Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist de uitvoering van het EAB te weigeren, dient de bevoegde autoriteit van die lidstaat te waarborgen dat het geweigerde EAB op zijn grondgebied niet langer kan leiden tot de aanhouding van de gezochte persoon. (…)
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer van de raadsvrouw niet slaagt.
In 2014 is een overleveringsverzoek op basis van een aan het huidige EAB gelijkluidend EAB geweigerd vanwege het destijds geldende artikel 12 OLW. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft een gelijkluidend EAB in 2017 ingediend . Het openbaar ministerie kan daarom een vordering tot het in behandeling nemen van het EAB indienen. De rechtbank wijst op het arrest
AYvan het Hof van Justitie van de Europese Unie [1] . Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op elk EAB een beslissing moet nemen, ook als de overlevering eerder is geweigerd. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in haar vordering ex artikel 23 OLW. Het is nu aan de rechtbank om het EAB te beoordelen aan de hand van de sinds 1 april 2021 geldende OLW.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the District Court Lublin-Wschód in Lublin, with the seat in Świdnikvan 31 mei 2011 (referentie: II K 241/11).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd en daartoe – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft het overleveringsverzoek eerder afgewezen, omdat sprake was van een verstekvonnis, zonder dat zich een van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat zij alleen tot overlevering mocht overgaan als voldaan was aan de vereisten van sub d. Dit kon destijds niet worden vastgesteld, omdat onvoldoende vast was komen staan op welke wijze het vonnis aan de opgeëiste persoon betekend was. De situatie is nu niet anders. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft laten weten dat een kopie van de uitspraak naar het woonadres van de opgeëiste persoon is gestuurd en dat deze door zijn vader is opgehaald. Hieruit volgt echter niet dat de opgeëiste persoon de uitspraak daadwerkelijk (en tijdig) heeft ontvangen, waardoor ook niet duidelijk is of de opgeëiste persoon in staat is om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de uitspraak. De raadsvrouw heeft subsidiair verzocht de zaak aan te houden om hierover nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
_(
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat geen van de omstandigheden onder artikel 12, sub a tot en met d, OLW van toepassing is, maar dat desalniettemin moet worden afgezien van weigering van de overlevering. Overlevering zou namelijk niet een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhouden. Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het feit waarvan hij werd verdacht alsmede van de strafrechtelijke procedure die tegen hem liep. De opgeëiste persoon is in persoon opgeroepen en het vonnis is gestuurd naar het door hem opgegeven adres.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Uit de aanvullende informatie van 21 juli 2022 van
the District Court Lublin-Wschódte Lublin blijkt dat de oproeping voor de zitting aan de opgeëiste persoon tijdens het verhoor op 29 februari 2011 is uitgereikt. Uit die informatie noch uit het EAB blijkt echter dat hem toen ook is meegedeeld dat, mocht de opgeëiste persoon niet op het proces verschijnen, er toch uitspraak kan worden gedaan. Om die reden is er niet voldaan aan het bepaalde in artikel 12, sub a, OLW.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB onder d) blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is opgeroepen voor de zitting die tot het vonnis van 31 mei 2011 heeft geleid. Uit de aanvullende informatie van 21 juli 2022 volgt dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek zijn adres heeft opgegeven. Hij is er bij die gelegenheid op gewezen dat hij eventuele adreswijzigingen aan de autoriteiten moest doorgeven, zodat hij bereikbaar zou zijn voor oproepingen. De opgeëiste persoon heeft deze instructie ontvangen. Hij is bovendien gewezen op de gevolgen wanneer hij aan die verplichting niet zou voldoen. Bovendien was de opgeëiste persoon op de hoogte van de datum en het tijdstip van de zitting.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat overlevering in deze situatie geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert, nu hij er van op de hoogte was dat er een strafproces tegen hem liep en van welk strafbare feit hij werd verdacht, en hij in persoon is opgeroepen voor de zitting. Door vervolgens niet ter zitting te verschijnen, heeft de opgeëiste persoon naar het oordeel van de rechtbank (stilzwijgend) afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Het verweer wordt verworpen.

6.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat uit het EAB niet blijkt wat de maximumstraf is die voor het feit opgelegd had kunnen worden.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet kan slagen. Gelet op het feit dat de overlevering is verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, is ingevolge de OLW in dit geval niet de maximumstraf bepalend, maar de duur van de opgelegde vrijheidsstraf, die tenminste vier maanden dient te bedragen. [2] Nu het gaat om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van één jaar, is aan dat vereiste voldaan. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij meer dan 9 jaar in Nederland verblijft en hier een gezinsleven heeft opgebouwd. Ter onderbouwing heeft de raadsvrouw ter zitting een brief van de jeugdbescherming overlegd, waaruit blijkt dat het van belang is dat de opgeëiste persoon in de buurt blijft van zijn kinderen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het gelijkstellingsverweer niet kan slagen, omdat dit té summier is en bovendien niet onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000; en
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat het huidige gelijkstellingsverweer niet kan slagen, omdat dit onvoldoende onderbouwd is.
De rechtbank stelt echter vast dat de opgeëiste persoon al bij zijn verhoor door de officier van justitie op 28 juli 2022 in het bijzijn van zijn raadsvrouw mr. Langereis kenbaar heeft gemaakt dat hij al sinds 2009, met zijn gezin in Nederland woont. Ook heeft hij direct bij de aanvang van de zitting aan de rechtbank laten weten dat hij niet wilde dat mr. Langereis zijn verdediging zou voeren. Zij zou namelijk niet eerder met hem hebben overlegd en ook had zij geen stukken over hem verzameld. De opgeëiste persoon is – na een kort overleg met mr. Langereis – toch akkoord gegaan met voortzetting van de zitting met mr. Langereis als zijn raadsvrouw.
De rechtbank ziet in deze omstandigheden reden om bij wijze van uitzondering de gevolgen van het ontbreken van een onderbouwd gelijkstellingsverweer niet voor rekening van de opgeëiste persoon te laten komen.
De rechtbank zal het onderzoek daarom heropenen en voor onbepaalde tijd – met dien verstande dat de zaak voor het verstrijken van beslistermijn (te weten: 25 oktober 2022) weer op zitting moet worden aangebracht – schorsen om de opgeëiste persoon alsnog in de gelegenheid te stellen stukken te overleggen ter onderbouwing van het gevoerde gelijkstellingsverweer. De rechtbank verwijst hierbij naar haar uitspraak van 31 mei 2022 [3] waarin zij onder meer heeft geoordeeld dat:
- stukken die ter onderbouwing dienen van het gestelde ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voorafgaand aan de zitting moeten worden overgelegd;
- het tijdig en gedocumenteerd aantonen van de ononderbroken duur en de rechtmatigheid van het verblijf van de opgeëiste persoon, de verantwoordelijkheid van de verdediging is, en;
- de rechtbank er zeer veel waarde aan hecht dat de stukken overzichtelijk geordend en op chronologische volgorde worden overgelegd.
De rechtbank blijft bij haar oordeel dat een termijn van 10 dagen voorafgaand aan de zitting redelijk is, zodat de stukken door de rechtbank en de officier van justitie kunnen worden bestudeerd en de officier van justitie desgewenst nog in de gelegenheid is vragen te stellen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting dat de opgeëiste persoon al dan niet het recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, zoals bepaald in artikel 6a, negende lid, OLW.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak voor het verstrijken van beslistermijn (te weten: 25 oktober 2022) weer op zitting moet worden aangebracht
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip met tijdige kennisgeving aan zijn raadvrouw.
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Arrest van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel — Getuige), EU:C:2018:602.