ECLI:NL:RBAMS:2022:7312

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
13/187296-22 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot een Poolse verdachte

Op 12 oktober 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) tegen een Poolse verdachte. De vordering tot overlevering is ingediend door de officier van justitie op 28 juli 2022. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de ontvankelijkheid van de officier van justitie beoordeeld. De raadsvrouw van de verdachte voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat eerder een overleveringsverzoek was afgewezen. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in haar vordering, aangezien de uitvoerende rechterlijke autoriteit op elk EAB een beslissing moet nemen, ook als de overlevering eerder is geweigerd.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van het EAB beoordeeld, dat betrekking heeft op een vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden. De raadsvrouw voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet, omdat de verdachte niet op de hoogte was van de zitting. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure en dat hij niet zorgvuldig was geweest in het nakomen van zijn verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat de overlevering niet in strijd was met de verdedigingsrechten van de verdachte.

Daarnaast werd het gelijkstellingsverweer van de raadsvrouw besproken, waarbij werd gesteld dat de verdachte gelijkgesteld moest worden met een Nederlander vanwege zijn langdurige verblijf in Nederland. De rechtbank oordeelde dat dit verweer onvoldoende onderbouwd was, maar besloot het onderzoek te heropenen om de verdachte de kans te geven om aanvullende stukken ter onderbouwing van zijn verweer over te leggen. De rechtbank schorste het onderzoek voor onbepaalde tijd, met de verplichting om de zaak voor het verstrijken van de beslistermijn opnieuw te behandelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/187296-22 (EAB II)
RK nummer: 22/3708
Datum uitspraak: 12 oktober
TUSSEN UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 juli 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 mei 2017 door
the Provincial Court in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.M. Langereis, advocaat te Zoetermeer, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel dat het overleveringsverzoek moet worden afgewezen, omdat eerder al een beslissing is genomen op het overleveringsverzoek. Het verzoek is toen afgewezen. In het Kaderbesluit noch de overleveringswet is steun te vinden voor het nadien opnieuw aanbrengen van een overleveringsverzoek op basis van het hetzelfde Europees Aanhoudingsbevel. Dit strookt ook niet met het rechtszekerheidsbeginsel. De raadsvrouw heeft in dit kader nog gewezen op hoofdstuk 10, paragraaf 1, van het Europees handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel. Hierin is het volgende te lezen:
Wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist de uitvoering van het EAB te weigeren, dient de bevoegde autoriteit van die lidstaat te waarborgen dat het geweigerde EAB op zijn grondgebied niet langer kan leiden tot de aanhouding van de gezochte persoon. (…)
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer van de raadsvrouw niet slaagt.
In 2014 is een overleveringsverzoek op basis van een aan het huidige EAB gelijkluidend EAB geweigerd vanwege het destijds geldende artikel 12 OLW. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft een gelijkluidend EAB in 2017 ingediend . Het openbaar ministerie kan daarom een vordering tot het in behandeling nemen van het EAB indienen. De rechtbank wijst op het arrest
AYvan het Hof van Justitie van de Europese Unie [1] . Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit op elk EAB een beslissing moet nemen, ook als de overlevering eerder is geweigerd. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in haar vordering ex artikel 23 OLW. Het is nu aan de rechtbank om het EAB te beoordelen aan de hand van de sinds 1 april 2021 geldende OLW.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
default judgment of the District Court Lublin-Zachód in Lublin(Polen) van 30 juni 2011 (referentie: IV K 1036/11).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, vijf maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft – samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd. Er kan op basis van het EAB alleen worden vastgesteld dat de oproep voor de zitting is verstuurd naar zijn adres. Uit het EAB blijkt niet dat de opgeëiste persoon de oproep heeft ontvangen, laat staan tijdig. Het voorgaande heeft ook te gelden voor de uitspraak. Een kopie daarvan is naar zijn adres gestuurd, maar het is niet duidelijk of deze hem (tijdig) heeft bereikt. Daarnaast heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit nadrukkelijk laten weten dat er geen mogelijkheid meer is om appel in te stellen. Dat betekent dat geen van de omstandigheden zoals genoemd in artikel 12, sub a tot en met d, OLW zich voordoen. Nu niet kan worden gezegd dat de opgeëiste persoon op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van zijn recht op aanwezigheid bij de zitting, zou dit moeten leiden tot weigering van de overlevering.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank moet afzien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Uit het EAB en de aanvullende informatie van 21 juli 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek zijn adres heeft opgegeven en dat hem daarbij is medegedeeld dat hij verplicht is om de autoriteiten op de hoogte te stellen van eventuele adreswijzigingen en wat de gevolgen zijn van het niet nakomen van deze verplichting. De oproeping voor de zitting is vervolgens gestuurd naar het door hem opgegeven adres. Er kan dus niet worden gezegd dat overlevering een schending van zijn verdedigingsrechten inhoudt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Gelet op de informatie uit het EAB en de aanvullende informatie van 21 juli 2022 van
the District Court Lublin-Zachódin Lublin, kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. De opgeëiste persoon is tijdens de voorprocedure expliciet gewezen op de omstandigheid dat hij bereikbaar moest blijven op zijn adres voor oproepingen van justitie, dat hij eventuele adreswijzigingen moest doorgeven en op de gevolgen van het niet voldoen aan deze voorwaarden. De opgeëiste persoon heeft deze instructies ontvangen tijdens het verhoor als verdachte op 10 december 2010. Daaruit volgt dat de opgeëiste persoon niet alleen op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure, maar ook dat hij er op zijn minst rekening mee moest houden dat hij op zijn adres officiële correspondentie over die procedure kon ontvangen. De oproeping voor de zitting en het vonnis zijn naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres verstuurd.
Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

6.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal
diefstal door twee of meer verenigde personen
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat uit het EAB niet blijkt wat de maximumstraf is die voor de feiten opgelegd had kunnen worden.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet kan slagen. Gelet op het feit dat de overlevering is verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, is ingevolge de OLW in dit geval niet de maximumstraf bepalend, maar de duur van de opgelegde vrijheidsstraf, die tenminste vier maanden dient te bedragen. [2] Nu het gaat om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van één jaar en zes maanden, is aan dat vereiste voldaan. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij meer dan 9 jaar in Nederland verblijft en hier een gezinsleven heeft opgebouwd. Ter onderbouwing heeft de raadsvrouw ter zitting een brief van de jeugdbescherming overlegd, waaruit blijkt dat het van belang is dat de opgeëiste persoon in de buurt blijft van zijn kinderen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het gelijkstellingsverweer niet kan slagen, omdat dit té summier is en bovendien niet onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000; en
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
.
De rechtbank is van oordeel dat het huidige gelijkstellingsverweer niet kan slagen, omdat dit onvoldoende onderbouwd is.
De rechtbank stelt echter vast dat de opgeëiste persoon vanaf het moment van zijn aanhouding tot aan de zitting telkens kenbaar heeft gemaakt al geruime tijd, sinds 2009, met zijn gezin in Nederland te wonen. Ook heeft hij direct bij de aanvang van de zitting aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat hij niet wilde dat de raadsvrouw zijn verdediging voerde. Zij had hem namelijk niet eerder had bezocht, niet eerder met hem overlegd en ook had zij geen stukken over hem verzameld. De opgeëiste persoon is – na een kort overleg met zijn raadsvrouw – toch akkoord gegaan met voortzetting van de zitting met mr. Langereis als zijn raadsvrouw.
De rechtbank ziet in deze omstandigheden reden om bij wijze van uitzondering de gevolgen van het ontbreken van een onderbouwd gelijkstellingsverweer niet voor rekening van de opgeëiste persoon te laten komen.
De rechtbank zal het onderzoek daarom heropenen en voor onbepaalde tijd – met dien verstande dat de zaak voor het verstrijken van beslistermijn (te weten: 25 oktober 2022) weer op zitting moet worden aangebracht – schorsen om de opgeëiste persoon alsnog in de gelegenheid te stellen stukken te overleggen ter onderbouwing van het gevoerde gelijkstellingsverweer. De rechtbank verwijst hierbij naar haar uitspraak van 31 mei 2022 [3] waarin zij onder meer heeft geoordeeld dat:
- stukken die ter onderbouwing dienen van het gestelde ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland voorafgaand aan de zitting moeten worden overgelegd;
- het tijdig en gedocumenteerd aantonen van de ononderbroken duur en de rechtmatigheid van het verblijf van de opgeëiste persoon, de verantwoordelijkheid van de verdediging is, en;
- de rechtbank er zeer veel waarde aan hecht dat de stukken overzichtelijk geordend en op chronologische volgorde worden overgelegd.
De rechtbank blijft bij haar oordeel dat een termijn van 10 dagen voorafgaand aan de zitting redelijk is, zodat de stukken door de rechtbank en de officier van justitie kunnen worden bestudeerd en de officier van justitie desgewenst nog in de gelegenheid is vragen te stellen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting dat de opgeëiste persoon al dan niet het recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, zoals bepaald in artikel 6a, negende lid, OLW.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak voor het verstrijken van beslistermijn (te weten: 25 oktober 2022) weer op zitting moet worden aangebracht
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip met tijdige kennisgeving aan zijn raadvrouw.
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Arrest van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel — Getuige), EU:C:2018:602.