In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de District Court in Gdańsk, Polen, op 12 november 2019. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1986, is in Nederland aangehouden op basis van dit EAB. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er gronden zijn om de overlevering te weigeren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat heeft geleid tot het vonnis van 1 juni 2016, waartegen de overlevering is verzocht. De verdediging heeft aangevoerd dat de Poolse autoriteiten de opgeëiste persoon niet deugdelijk hebben geïnformeerd over het proces, aangezien de oproeping naar zijn woonadres in Polen is gestuurd, terwijl hij op dat moment in Duitsland in detentie verbleef. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en dat hij stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon in staat is gesteld gebruik te maken van zijn verdedigingsrechten en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en er geen andere belemmeringen zijn. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.