Beoordeling door de rechtbank
4. Gelet op artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Omdat het bestreden besluit 1, voor zover het de weigering van de bijstandsuitkering betreft, niet is gehandhaafd en is vervangen door het bestreden besluit 2 en niet is gebleken dat eisers nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1 op dat punt, zal de rechtbank het beroep tegen de in het bestreden besluit 1 gehandhaafde weigering van de bijstandsuitkering niet-ontvankelijk verklaren.
5. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van eisers of verweerder hun bijstandsuitkering over de periode 20 oktober 2020 tot en met
30 november 2021 terecht heeft ingetrokken en terecht € 20.368,61 van hen heeft teruggevorderd. Ook beoordeelt de rechtbank of verweerder op goede gronden heeft beslist dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht (in dit geval per 20 oktober 2021) aan eisers toe te kennen.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
De intrekking en de terugvordering
7. Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandsverlenende orgaan rust.
8. De inlichtingenplicht houdt in dat eisers onmiddellijk en uit eigen beweging opgave moeten doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand.In de Pw is bepaald dat verweerder het besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
9. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij hun inlichtingenplicht niet hebben geschonden. Verweerder heeft hun vermogen op een onjuiste wijze vastgesteld, want het gestelde vermogen behoort toe aan hun zoon. Hij heeft de auto met [kenteken 1] (auto 1) en de auto met [kenteken 2] (auto 2) gekocht met het doel deze op te knappen en daarmee geld te verdienen zodat hij zijn studie kan betalen. Hun zoon heeft auto 1 betaald door € 1.800,- te voldoen via een bankoverschrijving en het restant van € 7.200,- heeft hij contant betaald. Auto 2 heeft hij volledig contant betaald. Omdat auto 1 op
20 september 2020 is gestolen, heeft de verzekeraar € 25.465,- uitgekeerd. Dit bedrag behoort toe aan hun zoon.
10. De vraag die voorligt is of auto 1 en 2 en de uitgekeerde schadevergoeding in de periode 20 oktober 2020 tot en met 30 november 2021 bestanddelen zijn die tot het vermogen van eisers behoorden en waarover zij beschikten of redelijkerwijs konden beschikken.
11. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB rechtvaardigt het gegeven dat het kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.In zo’n situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
12. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Auto 1 is aangeschaft voor € 9.000,-. De zoon van eisers heeft € 1.800,- voldaan via een bankoverschrijving en het restant van € 7.200,- contant betaald. Auto 1 is gestolen en op
4 november 2020 heeft de verzekeraar een bedrag van € 25.465,- aan schadevergoeding uitgekeerd op de bankrekening van eiseres. Op 15 november 2020 heeft eiseres € 25.000,- overgeboekt naar haar spaarrekening. Op 3, 4, 5, en 12 januari 2022 heeft eiseres de schadevergoeding in delen, tot een bedrag van € 18.000,-, overgemaakt naar haar zoon. Auto 2 is aangeschaft op 20 oktober 2020 en de aankoopprijs van € 14.500,- is contant voldaan. Het kentekenbewijs van auto 1 stond op naam van eiser en van auto 2 op naam van eiseres, de motorvoertuigenbelasting van auto 1 werd door eiser betaald en de autoverzekering van beide auto’s werd door eiseres betaald.
13. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers er niet in zijn geslaagd om aannemelijk te maken dat auto 1 en 2 en de uitgekeerde schadevergoeding niet tot hun vermogen behoorden. Eisers hebben niet duidelijk hebben gemaakt hoe de auto’s zijn aangekocht. Bij de aanschaf van auto 1 is een bedrag van € 7.200,- contant voldaan, maar eisers hebben niet aangetoond dat dit geld afkomstig is van hun zoon. Datzelfde geldt voor auto 2. Eisers overleggen een kwitantie met daarop de naam van hun zoon, de aankoopdatum en de aankoopprijs, maar hieruit blijkt niet wie de auto daadwerkelijk contant heeft betaald en van wie het geld afkomstig was. Daarbij staat auto 1 op naam van eiser, auto 2 op naam van eiseres, betaalt eiseres voor beide auto’s de autoverzekering en betaalt eiser voor auto 1 de motorvoertuigenbelasting. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun zoon deze kosten heeft terugbetaald. Bovendien is auto 2 aangeschaft vóórdat de verzekeraar de schadevergoeding wegens diefstal van auto 1 heeft uitgekeerd. Eisers hebben aangevoerd dat auto 2 is aangeschaft met spaargeld van hun zoon en dat hij dit bij elkaar heeft kunnen sparen met zijn handel in sneakers, maar ook dit standpunt is door eisers niet onderbouwd met (financiële) stukken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de auto’s en de uitgekeerde schadevergoeding bestanddelen vormden van het vermogen van eisers waarover zij beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. Daarom hadden eisers in de periode 20 oktober 2020 tot en met 30 november 2021 een vermogen dat hoger was dan de voor hen gelende vermogensgrens. Nu eisers dit niet (tijdig) aan verweerder hebben gemeld en daarmee hun inlichtingenplicht hebben geschonden, was verweerder gehouden om over de hiervoor genoemde periode tot intrekking van de bijstandsuitkering van eisers over te gaan.
14. Verweerder vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.Daarvan is in het geval van eisers sprake. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering zou kunnen afzien is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht € 20.368,61 van eisers teruggevorderd.
15. Eisers voeren verder aan dat verweerder hun bijstandsuitkering met terugwerkende kracht had moeten toekennen omdat daarvoor bijzondere omstandigheden zijn. De feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de intrekking en terugvordering vormen die bijzondere omstandigheden.
16. De rechtbank heeft al geoordeeld dat de intrekking en terugvordering in stand blijven. Nu de bijzondere omstandigheden zijn gelegen in hetzelfde feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de intrekking en terugvordering en de rechtbank het verhaal van eisers niet aannemelijk vindt, kon verweerder de bijstandsuitkering toekennen vanaf de aanvraagdatum.