ECLI:NL:RBAMS:2022:8057

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 december 2022
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
22_4011
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van vermogensgrens en inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 30 december 2022, wordt het beroep van eisers tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de bijstandsuitkering van eisers terecht is ingetrokken, omdat hun vermogen hoger was dan de voor hen geldende vermogensgrens. Eisers, een echtpaar uit Amsterdam, hebben niet kunnen aantonen dat het vermogen, bestaande uit twee auto's en een schadevergoeding, toebehoorde aan hun zoon. De rechtbank stelt vast dat de eisers vanaf 30 oktober 2012 een bijstandsuitkering ontvingen, maar dat hun totale saldo op bankrekeningen per 31 december 2020 € 25.274,- bedroeg, wat € 12.824,- boven de vermogensgrens ligt. De rechtbank behandelt ook de besluiten van verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die de bijstandsuitkering per 20 oktober 2020 heeft ingetrokken en € 20.368,61 heeft teruggevorderd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat de eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door niet tijdig melding te maken van hun vermogen. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een terugwerkende kracht van de bijstandsuitkering rechtvaardigen. De eisers krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/4011

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] uit Amsterdam, eiser,

[eiseres]uit Amsterdam, eiseres,
(gezamenlijk: eisers),
(gemachtigde: mr. S. Mathoerapersad),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder,

(gemachtigde: mr. H.H.J. ten Hoope).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en een (nieuwe) aanvraag om een bijstandsuitkering.
Verweerder heeft met het besluit van 16 december 2021 de bijstandsduitkering van eisers per 20 oktober 2020 ingetrokken. Met het besluit van 13 januari 2022 heeft verweerder
€ 20.368,61 van eisers teruggevorderd. Met het besluit van 1 februari 2022 heeft verweerder de aanvraag van eisers van 27 december 2021 (de aanvraagdatum) om een bijstandsuitkering afgewezen. Met het besluit van 14 juli 2022 (het bestreden besluit 1) handhaaft verweerder deze drie besluiten.
Op 1 december 2022 heeft verweerder een herzien besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit 2) en wordt aan eisers een bijstandsuitkering toegekend vanaf de aanvraagdatum.
De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2022 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eisers en verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Eisers ontvingen vanaf 30 oktober 2012 een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm. Uit een onderzoek van verweerder is gebleken dat het totale saldo op de bankrekeningen van eisers per 31 december 2020 € 25.274,- bedroeg. Dit was € 12.824,- hoger dan de voor hen geldende vermogensgrens. Daarom trekt verweerder op
16 december 2021 de uitkering van eisers per 20 oktober 2020 in. Eisers hebben van
20 oktober 2020 tot en met 30 november 2021 ten onrechte een uitkering ontvangen en daardoor hebben zij een uitkeringsschuld van € 20.072,41. Met het besluit van
22 december 2021 vordert verweerder daarom € 20.368,61 bruto van eisers terug.
2. Vervolgens vragen eisers op 27 december 2021 opnieuw een bijstandsuitkering aan en verzoeken zij verweerder de uitkering toe te kennen vanaf 20 oktober 2021. Verweerder wijst deze aanvraag in het bestreden besluit 1 af, omdat eisers over voldoende vermogen beschikken om zelf in hun levensonderhoud te voorzien.
3. Met het bestreden besluit 2 kent verweerder eisers toch een bijstandsuitkering toe naar de gehuwdennorm vanaf de aanvraagdatum, omdat verweerder ten onrechte de vordering van € 20.368,71 niet in de beoordeling heeft betrokken. Verweerder ziet geen aanleiding om op grond van bijzondere omstandigheden de bijstandsuitkering toe te kennen per 20 oktober 2021.

Beoordeling door de rechtbank

4. Gelet op artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Omdat het bestreden besluit 1, voor zover het de weigering van de bijstandsuitkering betreft, niet is gehandhaafd en is vervangen door het bestreden besluit 2 en niet is gebleken dat eisers nog belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1 op dat punt, zal de rechtbank het beroep tegen de in het bestreden besluit 1 gehandhaafde weigering van de bijstandsuitkering niet-ontvankelijk verklaren.
5. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van eisers of verweerder hun bijstandsuitkering over de periode 20 oktober 2020 tot en met
30 november 2021 terecht heeft ingetrokken en terecht € 20.368,61 van hen heeft teruggevorderd. Ook beoordeelt de rechtbank of verweerder op goede gronden heeft beslist dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht (in dit geval per 20 oktober 2021) aan eisers toe te kennen.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
De intrekking en de terugvordering
7. Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandsverlenende orgaan rust. [1]
8. De inlichtingenplicht houdt in dat eisers onmiddellijk en uit eigen beweging opgave moeten doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand. [2] In de Pw is bepaald dat verweerder het besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. [3]
9. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij hun inlichtingenplicht niet hebben geschonden. Verweerder heeft hun vermogen op een onjuiste wijze vastgesteld, want het gestelde vermogen behoort toe aan hun zoon. Hij heeft de auto met [kenteken 1] (auto 1) en de auto met [kenteken 2] (auto 2) gekocht met het doel deze op te knappen en daarmee geld te verdienen zodat hij zijn studie kan betalen. Hun zoon heeft auto 1 betaald door € 1.800,- te voldoen via een bankoverschrijving en het restant van € 7.200,- heeft hij contant betaald. Auto 2 heeft hij volledig contant betaald. Omdat auto 1 op
20 september 2020 is gestolen, heeft de verzekeraar € 25.465,- uitgekeerd. Dit bedrag behoort toe aan hun zoon.
10. De vraag die voorligt is of auto 1 en 2 en de uitgekeerde schadevergoeding in de periode 20 oktober 2020 tot en met 30 november 2021 bestanddelen zijn die tot het vermogen van eisers behoorden en waarover zij beschikten of redelijkerwijs konden beschikken.
11. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB rechtvaardigt het gegeven dat het kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [4] In zo’n situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
12. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Auto 1 is aangeschaft voor € 9.000,-. De zoon van eisers heeft € 1.800,- voldaan via een bankoverschrijving en het restant van € 7.200,- contant betaald. Auto 1 is gestolen en op
4 november 2020 heeft de verzekeraar een bedrag van € 25.465,- aan schadevergoeding uitgekeerd op de bankrekening van eiseres. Op 15 november 2020 heeft eiseres € 25.000,- overgeboekt naar haar spaarrekening. Op 3, 4, 5, en 12 januari 2022 heeft eiseres de schadevergoeding in delen, tot een bedrag van € 18.000,-, overgemaakt naar haar zoon. Auto 2 is aangeschaft op 20 oktober 2020 en de aankoopprijs van € 14.500,- is contant voldaan. Het kentekenbewijs van auto 1 stond op naam van eiser en van auto 2 op naam van eiseres, de motorvoertuigenbelasting van auto 1 werd door eiser betaald en de autoverzekering van beide auto’s werd door eiseres betaald.
13. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers er niet in zijn geslaagd om aannemelijk te maken dat auto 1 en 2 en de uitgekeerde schadevergoeding niet tot hun vermogen behoorden. Eisers hebben niet duidelijk hebben gemaakt hoe de auto’s zijn aangekocht. Bij de aanschaf van auto 1 is een bedrag van € 7.200,- contant voldaan, maar eisers hebben niet aangetoond dat dit geld afkomstig is van hun zoon. Datzelfde geldt voor auto 2. Eisers overleggen een kwitantie met daarop de naam van hun zoon, de aankoopdatum en de aankoopprijs, maar hieruit blijkt niet wie de auto daadwerkelijk contant heeft betaald en van wie het geld afkomstig was. Daarbij staat auto 1 op naam van eiser, auto 2 op naam van eiseres, betaalt eiseres voor beide auto’s de autoverzekering en betaalt eiser voor auto 1 de motorvoertuigenbelasting. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun zoon deze kosten heeft terugbetaald. Bovendien is auto 2 aangeschaft vóórdat de verzekeraar de schadevergoeding wegens diefstal van auto 1 heeft uitgekeerd. Eisers hebben aangevoerd dat auto 2 is aangeschaft met spaargeld van hun zoon en dat hij dit bij elkaar heeft kunnen sparen met zijn handel in sneakers, maar ook dit standpunt is door eisers niet onderbouwd met (financiële) stukken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de auto’s en de uitgekeerde schadevergoeding bestanddelen vormden van het vermogen van eisers waarover zij beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. Daarom hadden eisers in de periode 20 oktober 2020 tot en met 30 november 2021 een vermogen dat hoger was dan de voor hen gelende vermogensgrens. Nu eisers dit niet (tijdig) aan verweerder hebben gemeld en daarmee hun inlichtingenplicht hebben geschonden, was verweerder gehouden om over de hiervoor genoemde periode tot intrekking van de bijstandsuitkering van eisers over te gaan.
14. Verweerder vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. [5] Daarvan is in het geval van eisers sprake. Van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering zou kunnen afzien is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht € 20.368,61 van eisers teruggevorderd.
De (nieuwe) aanvraag
15. Eisers voeren verder aan dat verweerder hun bijstandsuitkering met terugwerkende kracht had moeten toekennen omdat daarvoor bijzondere omstandigheden zijn. De feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de intrekking en terugvordering vormen die bijzondere omstandigheden.
16. De rechtbank heeft al geoordeeld dat de intrekking en terugvordering in stand blijven. Nu de bijzondere omstandigheden zijn gelegen in hetzelfde feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de intrekking en terugvordering en de rechtbank het verhaal van eisers niet aannemelijk vindt, kon verweerder de bijstandsuitkering toekennen vanaf de aanvraagdatum.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is, voor zover het de weigering van de bijstandsuitkering betreft, niet-ontvankelijk. Voor het overige is het beroep ongegrond. Dat betekent dat verweerder de bijstandsuitkering van eisers over de periode 20 oktober 2020 tot en met 30 november 2021 terecht heeft ingetrokken, terecht € 20.368,61 van eisers heeft teruggevorderd en de nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering vanaf de aanvraagdatum kon toekennen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover het de weigering van de bijstandsuitkering betreft, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. Mazurel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
30 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 juni 2017,
2.Zie artikel 17, eerste lid, van de Pw.
3.Zie artikel 54, derde lid, van de Pw.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:903.
5.Zie artikel 58, eerste lid, van de Pw.