8.3.1Toerekenbaarheid
De rechtbank heeft acht geslagen op een in het kader van zaak A opgestelde Pro Justitia-rapportage d.d. 20 augustus 2021, opgemaakt door J. van der Meer, psychiater, en S.H. van Schagen, psycholoog. Hieruit blijkt het volgende.
De psychiater komt tot de conclusie dat bij verdachte sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychische stoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis. Deze psychische stoornis was volgens de psychiater aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde, onder meer in de vorm van een floride psychose. Deze psychose zal in algemene zin het denken en handelen van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde in grote mate hebben beïnvloed. De psychiater adviseert dan ook om verdachte het ten laste gelegde feit -in ieder geval - in verminderde mate toe te rekenen.
De psycholoog komt tot de conclusie dat bij verdachte hoogstwaarschijnlijk sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychische stoornis, alsmede dat sprake is van een stoornis in het gebruik van cannabis. Het is aannemelijk dat hiervan ook sprake was ten tijde van het tenlastegelegde. Voorts is het aannemelijk dat de algemene ontregeling van impulsen en handelen kenmerkend voor een psychose (ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychische stoornis), mogelijk geluxeerd door de stoornis in het gebruik van cannabis, in combinatie met medicatieontrouw, deels hebben doorgewerkt in het tenlastegelegde. Derhalve adviseert de psycholoog om verdachte het tenlastegelegde feit verminderd toe te rekenen.
Op de terechtzitting van 19 januari 2022 concluderen de deskundigen desgevraagd dat – gelet op de aard van de psychische problematiek bij verdachte en de omstandigheid dat het in zaak C ten laste gelegde feit één dag na het in zaak A ten laste gelegde plaatsvond – ook het in zaak C tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank neemt voornoemde conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de zijne. Dit betekent dat de rechtbank oordeelt dat de in zaak A en C bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte zullen worden toegerekend.
8.3.2.Zaak A: Terbeschikkingstelling met dwangverpleging
De na te melden maatregel is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich (in zaak A) heeft schuldig gemaakt aan de verkrachting van een voor hem onbekende vrouw in een openbaar park. Het slachtoffer maakte een wandeling in een nabijgelegen park toen verdachte haar benaderde en vervolgens met zijn vinger haar lichaam binnendrong. Het slachtoffer heeft dit als zeer beangstigend ervaren. Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van zedenmisdrijven langdurig psychische schade ondervinden. Uit de slachtofferverklaring van het slachtoffer blijkt dat dit ook bij haar het geval is en dat zij veel angstiger is geworden dan dat zij voor het feit was. Hetgeen haar door verdachte is aangedaan is bijzonder aangrijpend voor haar geweest en beïnvloedt nog dagelijks haar leven. Daarnaast geldt dat een feit als deze bijdraagt aan algemene gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het uittreksel van justitiële documentatie (strafblad) van verdachte van 3 juni 2021. Alhoewel verdachte blijkens zijn strafblad vanaf 2010 tot aan de onderhavige feiten niet met justitie in aanraking is geweest, constateert de rechtbank dat verdachte zich binnen een korte periode heeft schuldig gemaakt aan (achtereenvolgens) mishandeling van een man die zijn hond uitliet, de voornoemde verkrachting en vervolgens één dag later schennis van de eerbaarheid in een huisartsenpost. De rechtbank vindt dit een zorgelijke ontwikkeling, vooral gezien het feit dat al eerder aan verdachte een zorgmachtiging was verleend en hij kort voor het plegen van deze strafbare feiten uit een klinische opname kwam.
Deskundigen
Bij de beslissing of aan verdachte een maatregel dient te worden opgelegd, en zo ja welke, heeft de rechtbank acht geslagen op de hierboven genoemde dubbelrapportage die ten behoeve van verdachte is opgemaakt. Tevens zijn beide deskundigen op de terechtzitting van 19 januari 2022 gehoord. Hieruit blijkt onder meer het volgende.
Het risico op recidive wordt door de psycholoog matig tot hoog ingeschat als verdachte niet zo adequaat als mogelijk wordt behandeld. In dit verband acht de psycholoog ambulante behandeling niet haalbaar vanwege de ernst van de pathologie, het recidiverisico en de verwachte problemen met therapietrouw. De psychiater concludeert dat het recidiverisico hoog zal zijn als verdachte zich aan zorg onttrekt. Door het gebrekkige ziektebesef bij verdachte, bestaat het risico dat verdachte zonder aanvullende behandeling het gebruik van medicatie zal staken, waardoor er wederom psychotische symptomen kunnen ontstaan. Dit zal volgens de psychiater het risico op recidive hoog maken. Ook kan mogelijke seksuele problematiek van verdachte een rol spelen bij het delictgedrag.
Beide deskundigen achten de oplegging van een klinische behandeling (met medicatie) noodzakelijk. Zij adviseren voorts dat behandeling in een forensisch-psychiatrische kliniek plaatsvindt gezien het hoge beveiligingsniveau dat daar geldt, hetgeen zij in het geval van verdachte nodig achten. Op de vraag binnen welke juridische kaders de noodzakelijke behandeling zou kunnen worden gerealiseerd, concluderen beide deskundigen in hun rapport het volgende. In de eerste plaats wordt klinische behandeling op basis van uitsluitend bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel te vrijblijvend geacht. Onder meer nu verdachte zich vanwege het gebrek aan ziektebesef bij een psychose niet aan de voorwaarden zal kunnen houden. Voorts geven de beide deskundigen in het rapport aan dat behandeling binnen het kader van een zorgmachtiging denkbaar is. Eventueel in de reeds lopende zorgmachtiging, dan wel binnen het kader van een nieuwe op grond van artikel 2.3 Wet forensische zorg af te geven zorgmachtiging. Door de psychiater wordt echter in het rapport wel opgemerkt dat het zeer zorgelijk is dat het tenlastegelegde kon gebeuren ondanks de lopende zorgmachtiging en de binnen dat kader recente klinische behandeling van verdachte. Indien een zorgmachtiging niet haalbaar zou zijn, komt volgens de deskundigen TBS met voorwaarden in aanmerking. Indien verdachte zich niet aan de hieraan te verbinden voorwaarden houdt, komt (omzetting naar) TBS met dwangverpleging in beeld, aldus de deskundigen. De psychiater schrijft hierover: ‘Gezien het gebrekkige ziektebesef is er een aanzienlijke kans dat TBS met voorwaarden niet mogelijk zal blijken en uitdraait op TBS met dwangverpleging’. Ter terechtzitting wordt door beide deskundigen (desgevraagd) benadrukt dat verdachte, vanwege het gebrek aan ziektebesef, niet, dan wel moeilijk, in staat zal zijn zich aan voorwaarden te kunnen houden.
Naar aanleiding van de adviezen van de deskundigen heeft de reclassering op 11 november 2021 een rapport opgesteld. De reclassering heeft onderzoek gedaan naar de mogelijkheid en haalbaarheid van de in de dubbelrapportage genoemde opties, te weten een regulier voorwaardelijk kader, een zorgmachtiging (o.g.v. de schakelbepaling artikel 2.3 van de Wet forensische zorg) en TBS met voorwaarden. Op de zitting van 19 januari 2022 heeft reclasseringsmedewerkster M. Ruiter de inhoud van dit rapport nader toegelicht. De reclassering komt – kort samengevat – tot de conclusie dat voornoemde opties (een regulier voorwaardelijk kader, een zorgmachtiging en TBS met voorwaarden) niet toereikend zijn gelet op de bij verdachte aanwezige problematiek. Een zorgmachtiging biedt – kort gezegd – geen garantie op behandeling in het benodigde beveiligingsniveau en evenmin op continuïteit van de vereiste (medicamenteuze) behandeling. Verdachte zal voorts niet in staat zijn zich aan de voorwaarden te houden, aldus de reclassering. De reclassering stelt zich ter zitting op het standpunt dat TBS met dwangverpleging de enige passende maatregel is om toe te werken naar vermindering van het recidiverisico.
Conclusie
De rechtbank volgt de adviezen van de deskundigen Van der Meer en Van Schagen voor wat betreft de noodzaak om verdachte intensief en klinisch (met medicatie) te behandelen. Zonder deze behandeling acht de rechtbank de kans op recidive vanuit de ernstige, complexe stoornissen van verdachte groot.
Mede op grond van de inhoud van het voornoemde reclasseringsrapport en de ter terechtzitting gegeven nadere toelichting door M. Ruiter, ziet de rechtbank – met de officier van justitie – geen andere mogelijkheid om het herhalingsgevaar te verminderen dan om aan verdachte TBS met dwangverpleging op te leggen. De andere in de dubbelrapportage genoemde opties, waaronder TBS met voorwaarden, acht de rechtbank – gezien de conclusies van de reclassering – niet aangewezen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte onderhavige feiten heeft gepleegd in een lopende zorgmachtiging waarbij hij bovendien – in dat verband – net klinisch opgenomen was geweest. Na het plegen van de eerder genoemde verkrachting dient de maatschappij tegen verdachte te worden beschermd. Een zorgmachtiging is daarvoor niet het aangewezen middel.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat in verband met de ernst van het feit en het gevaarlijke gedrag van verdachte, ter bescherming van de maatschappij de oplegging van TBS met dwangverpleging noodzakelijk is om het recidiverisico te verminderen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit doel alleen worden bereikt middels een langdurige klinische behandeling in een voldoende beveiligde omgeving van een forensische kliniek.
De rechtbank stelt voorts vast dat is voldaan aan de vereisten voor het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging. Het in zaak A bewezen verklaarde feit betreft een misdrijf waarvoor op grond van artikel 37a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) oplegging van de TBS-maatregel mogelijk is. Voorts stelt de rechtbank vast (zie ook hiervoor onder overweging 8.3.1) dat tijdens het begaan van dit feit bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Tevens vereist, gelet op al het voorgaande, de algemene veiligheid van personen (of goederen) het opleggen van deze maatregel.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e Sr, stelt de rechtbank vast dat het in zaak A bewezen geachte feit een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
De rechtbank adviseert de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te laten beginnen zo spoedig mogelijk na het onherroepelijk worden van dit vonnis.
8.3.3.Geen strafoplegging en toepassing art. 9a Sr voor de zaken B en C
Verdachte heeft zich, naast de in zaak A bewezen verkrachting, tevens schuldig gemaakt aan de in zaak B bewezen geachte mishandeling en de in zaak C bewezen geachte schennis van de eerbaarheid. Gelet op het feit dat rechtbank voor zaak A ongemaximeerde TBS met dwangverpleging oplegt, acht de rechtbank de oplegging van een (gevangenis-)straf, zoals gevorderd door de officier van justitie, niet opportuun. Daarom zal de rechtbank ten aanzien van de zaken B en C toepassing geven aan artikel 9a Sr en verdachte schuldig verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.