ECLI:NL:RBAMS:2022:8644

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
13/053986-21 (zaak A), 13/309278-20 (zaak B) en 13/144143-21 (zaak C) (ter terechtzitting gevoegd)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor verkrachting, mishandeling en schennis van de eerbaarheid met TBS-maatregel

Op 2 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van verkrachting, mishandeling en schennis van de eerbaarheid. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor de verkrachting van een vrouw in een park op 23 februari 2021, waarbij hij haar met zijn vinger in de vagina binnendrong. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan mishandeling van een andere persoon op 5 december 2020 en schennis van de eerbaarheid op 24 februari 2021. De rechtbank legde de verdachte een maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging op, omdat hij lijdt aan een psychische stoornis die zijn gedrag beïnvloedde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat de ernst van de feiten en het risico op recidive een zware maatregel vereisten. De rechtbank heeft geen straf opgelegd voor de mishandeling en schennis, omdat de TBS-maatregel als voldoende werd beschouwd. De benadeelde partijen, slachtoffers van de feiten, hebben schadevergoeding gevorderd, die gedeeltelijk is toegewezen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij voor materiële schade en immateriële schade toegewezen, maar andere delen van de vordering zijn afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/053986-21 (
zaak A), 13/309278-20 (
zaak B) en 13/144143-21 (
zaak C) (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 2 februari 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, strafkamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het [naam PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 augustus 2021, 5 november 2021 en 19 januari 2022.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R. Leuven, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.M. Buchel, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging ter terechtzitting – ten laste gelegd dat
ten aanzien van zaak A
hij op of omstreeks 23 februari 2021 te Amsterdam door geweld of een andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , hebbende verdachte zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd / gebracht
en bestaande dat geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat hij, verdachte,
- die [slachtoffer 1] plotseling en/of onverhoeds heeft benaderd en/of
- zijn, verdachte’s penis aan die [slachtoffer 1] heeft getoond en/of
- die [slachtoffer 1] met kracht heeft vastgepakt en/of vastgehouden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 februari 2021 te Amsterdam door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handcling(en), bestaande uit het betasten van de vagina, althans het lichaam van die [slachtoffer 1] en/of
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit
- het plotseling en/of onverhoeds benaderen van die [slachtoffer 1] en/of
- het tonen van zijn, verdachte’s penis aan die [slachtoffer 1] en/of
- het met kracht vastpakken en/of vasthouden van die [slachtoffer 1]
ten aanzien van zaak B
hij op of omstreeks 5 december 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen, althans eenmaal, voornoemde [slachtoffer 2] (met zijn vuist) op het lichaam te slaan en/of stompen en/of meermalen, althans eenmaal, voornoemde [slachtoffer 2] (met kracht en met geschoeide voet) op en/of tegen het lichaam te schoppen/trappen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 5 december 2020 te Amsterdam [slachtoffer 2] heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal, voornoemde [slachtoffer 2] (met zijn vuist) op het lichaam te slaan en/of te stompen en/of door meermalen, althans eenmaal, voornoemde [slachtoffer 2] (met kracht en met geschoeide voet) op en/of tegen het lichaam te schoppen/trappen;
ten aanzien van zaak C
hij op of omstreeks 24 februari 2021 te Amsterdam, zich opzettelijk oneerbaar op een niet openbare plaats, te weten in een huisartsenpraktijk (perceel [adres] ), met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden en/of met zijn hand over zijn penis heen en weer heeft bewogen, terwijl een ander te weten [slachtoffer 3] daarbij zijns/haars ondanks tegenwoordig was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zaak A primair tenlastegelegde, het in zaak B subsidiair tenlastegelegde en het in zaak C tenlastegelegde, kan worden bewezen op grond van de inhoud van het dossier.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – onder verwijzing naar haar pleitnotities – vrijspraak bepleit van het in de zaak A primair en zaak B primair ten laste gelegde wegens onvoldoende bewijs. De raadsvrouw heeft zich voor wat het overige betreft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Zaak A
Voorafgegaan door een informatief gesprek op 23 februari 2021, heeft aangeefster [slachtoffer 1] op 25 februari 2021 aangifte gedaan van verkrachting, gepleegd op 23 februari 2021 in het Baanakkerspark te Amsterdam. Zij heeft onder meer verklaard dat zij al bellend met een vriend genaamd Luuk in het park liep toen er een jongen op haar af kwam lopen. De jongen vroeg haar om een vuurtje, waarop aangeefster antwoordde dat zij dat niet had. Toen de jongen vlakbij was hoorde aangeefster hem iets zeggen in de trant van: “je ziet er lekker uit”. De jongen bleef staan en aangeefster zag dat zijn penis uit zijn broek was en dat de jongen aan het masturberen was. De jongen heeft aangeefster daarna met zijn handen bij haar beide bovenarmen vastgepakt. Opeens voelde aangeefster een vinger in haar vagina. De vinger ging met haar dunne broek, die ze nog aan had, in haar vagina. Vervolgens ging de jongen met zijn vinger heel hard in haar vagina op en neer. Ze voelde duidelijk dat de jongen met zijn vinger in haar zat en dat hij minstens acht keer heen en weer ging. Aangeefster heeft in de telefoon geroepen dat ze werd verkracht en dat haar vriend Luuk de politie moest bellen. Volgens aangeefster is de jongen toen gestopt en weggerend.
Verdachte heeft in eerste instantie bij de politie iedere betrokkenheid bij het voorval ontkend. Op de terechtzitting van 11 augustus 2021 heeft verdachte verklaard dat hij de verkrachting heeft gepleegd en dat hij dit heeft gedaan, omdat hij onder invloed was van alcohol en wiet en dat hij ontoerekeningsvatbaar was. Ter terechtzitting van 19 januari 2022 heeft verdachte verklaard dat hij met zijn hand de vagina van aangeefster heeft betast, maar dat hij niet de vagina is binnengedrongen. Hij heeft verder verklaard dat hij die avond niet meer wist wat hij deed omdat hij wiet en alcohol had gebruikt, waardoor hij psychotisch is geraakt.
De raadsvrouw heeft betoogd dat enkel de verklaring van aangeefster wijst op het binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1] , zodat onvoldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van verkrachting te komen. Daarnaast stelt de raadsvrouw dat het door aangeefster gestelde binnendringen in het lichaam, vrijwel onmogelijk zou zijn nu aangeefster een broek aan had en een lange jas droeg.
De, door de raadsvrouw opgeworpen vraag, of de verklaring van aangeefster op essentiële punten voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen in het dossier, beantwoordt de rechtbank bevestigend.
In de eerste plaats vindt de verklaring van aangeefster - met uitzondering van het binnendringen in de vagina - steun in de verklaring van verdachte zelf. Verdachte heeft ter zitting van 19 januari 2022 verklaard dat hij aangeefster heeft vastgepakt en haar bij de vagina over de broek heeft aangeraakt. Hieruit maakt de rechtbank reeds op dat de jas die aangeefster droeg er niet aan in de weg heeft gestaan dat verdachte de vagina van aangeefster kon bereiken. De verklaring van aangeefster vindt verder steun in getuigenverklaringen. Getuige Frank, de partner van aangeefster, heeft verklaard dat aangeefster op 23 februari 2021 rond 20.00 uur thuis kwam en paniekerig was in haar doen en laten. Volgens deze getuige vertelde aangeefster dat zij in een park door een man was aangevallen. Ze zou zijn aangesproken door een man die vervolgens zijn piemel uit zijn broek had gehaald en daarna aangeefster stevig bij haar schouders had gepakt. Aangeefster heeft verder aan haar partner verteld dat de man hard met zijn vinger door haar broek heen in haar vagina ging en dat de man is wegegaan toen zij het woord politie noemde. De getuige heeft verklaard dat hij merkte dat aangeefster in shock was. Voorts wordt de verklaring van aangeefster ondersteund door de zich in het dossier bevindende verklaring van getuige van Langen. Hij heeft verklaard dat hij aangeefster op 23 februari 2021 omstreeks 19:45 uur aan de telefoon had en haar ineens hoorde zeggen: “Hée hallo doe eens normaal, ik word hier zomaar verkracht.” De getuige heeft verder verklaard dat aangeefster hem toen - onder meer - vertelde dat een man in het park haar in haar kruis had aangeraakt en met zijn vinger een drukkende beweging had gemaakt. Volgens de getuige kon hij aan aangeefster horen dat zij erg geschrokken was. Naar het oordeel van de rechtbank past een drukkende beweging meer bij het binnendringen zoals aangeefster heeft verklaard, dan enkel het betasten van de vagina, zoals verdachte ter zitting heeft verklaard.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van aangeefster voldoende ondersteund (op essentiële onderdelen) door andere bewijsmiddelen om deze verklaring in zijn geheel als betrouwbaar aan te merken, dus ook voor wat het met de vinger binnendringen in de vagina betreft. De rechtbank hecht op dit punt ook meer waarde aan de verklaring van aangeefster dan aan de verklaring van verdachte die – ook volgens de deskundigen – die avond in een psychotische toestand verkeerde. Bovendien heeft aangeefster, anders dan verdachte, consistent verklaard.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde verkrachting.
Zaak B
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling niet kan worden bewezen, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsvrouw – bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de mishandeling.
Zaak C
De rechtbank acht – met de officier van justitie en de raadsvrouw – bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de schennis van de eerbaarheid.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
ten aanzien van zaak A
op 23 februari 2021 te Amsterdam door geweld en andere feitelijkheden [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , hebbende verdachte zijn vinger in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd en bestaande dat geweld en andere feitelijkheden hierin dat hij, verdachte,
- die [slachtoffer 1] plotseling en/of onverhoeds heeft benaderd en
- zijn, verdachte’s penis aan die [slachtoffer 1] heeft getoond en
- die [slachtoffer 1] met kracht heeft vastgepakt en vastgehouden;
ten aanzien van zaak B
op 5 december 2020 te Amsterdam [slachtoffer 2] heeft mishandeld door meermalen voornoemde [slachtoffer 2] met zijn vuist op het lichaam te stompen en door meermalen voornoemde [slachtoffer 2] met kracht en met geschoeide voet tegen het lichaam te schoppen;
ten aanzien van zaak C
op 24 februari 2021 te Amsterdam, zich opzettelijk oneerbaar op een niet openbare plaats, te weten in een huisartsenpraktijk (perceel [adres] ), met ontbloot geslachtsdeel heeft bevonden en met zijn hand over zijn penis heen en weer heeft bewogen, terwijl een ander te weten [slachtoffer 3] daarbij haars ondanks tegenwoordig was.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.De op te leggen maatregel

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte voor het tenlastegelegde verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Hij heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem in zaak A, B en C bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging voor ongemaximeerde duur zal worden opgelegd.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om de feiten in sterk verminderde mate aan verdachte toe te rekenen en – indien de rechtbank tot de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf overgaat – te volstaan met een gevangenisstraf conform de duur van het voorarrest. Voorts heeft de raadsvrouw verzocht om niet tot oplegging van TBS-maatregel over te gaan, maar in plaats daarvan – naast een eventuele onvoorwaardelijke gevangenisstraf – een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden klinische opname in een GGZ dan wel een KIB of FPK en het innemen van medicatie en controle daarop, met een zorgmachtiging.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
8.3.1
Toerekenbaarheid
De rechtbank heeft acht geslagen op een in het kader van zaak A opgestelde Pro Justitia-rapportage d.d. 20 augustus 2021, opgemaakt door J. van der Meer, psychiater, en S.H. van Schagen, psycholoog. Hieruit blijkt het volgende.
De psychiater komt tot de conclusie dat bij verdachte sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychische stoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis. Deze psychische stoornis was volgens de psychiater aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde, onder meer in de vorm van een floride psychose. Deze psychose zal in algemene zin het denken en handelen van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde in grote mate hebben beïnvloed. De psychiater adviseert dan ook om verdachte het ten laste gelegde feit -in ieder geval - in verminderde mate toe te rekenen.
De psycholoog komt tot de conclusie dat bij verdachte hoogstwaarschijnlijk sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychische stoornis, alsmede dat sprake is van een stoornis in het gebruik van cannabis. Het is aannemelijk dat hiervan ook sprake was ten tijde van het tenlastegelegde. Voorts is het aannemelijk dat de algemene ontregeling van impulsen en handelen kenmerkend voor een psychose (ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychische stoornis), mogelijk geluxeerd door de stoornis in het gebruik van cannabis, in combinatie met medicatieontrouw, deels hebben doorgewerkt in het tenlastegelegde. Derhalve adviseert de psycholoog om verdachte het tenlastegelegde feit verminderd toe te rekenen.
Op de terechtzitting van 19 januari 2022 concluderen de deskundigen desgevraagd dat – gelet op de aard van de psychische problematiek bij verdachte en de omstandigheid dat het in zaak C ten laste gelegde feit één dag na het in zaak A ten laste gelegde plaatsvond – ook het in zaak C tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank neemt voornoemde conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de zijne. Dit betekent dat de rechtbank oordeelt dat de in zaak A en C bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte zullen worden toegerekend.
8.3.2.
Zaak A: Terbeschikkingstelling met dwangverpleging
De na te melden maatregel is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich (in zaak A) heeft schuldig gemaakt aan de verkrachting van een voor hem onbekende vrouw in een openbaar park. Het slachtoffer maakte een wandeling in een nabijgelegen park toen verdachte haar benaderde en vervolgens met zijn vinger haar lichaam binnendrong. Het slachtoffer heeft dit als zeer beangstigend ervaren. Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van zedenmisdrijven langdurig psychische schade ondervinden. Uit de slachtofferverklaring van het slachtoffer blijkt dat dit ook bij haar het geval is en dat zij veel angstiger is geworden dan dat zij voor het feit was. Hetgeen haar door verdachte is aangedaan is bijzonder aangrijpend voor haar geweest en beïnvloedt nog dagelijks haar leven. Daarnaast geldt dat een feit als deze bijdraagt aan algemene gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het uittreksel van justitiële documentatie (strafblad) van verdachte van 3 juni 2021. Alhoewel verdachte blijkens zijn strafblad vanaf 2010 tot aan de onderhavige feiten niet met justitie in aanraking is geweest, constateert de rechtbank dat verdachte zich binnen een korte periode heeft schuldig gemaakt aan (achtereenvolgens) mishandeling van een man die zijn hond uitliet, de voornoemde verkrachting en vervolgens één dag later schennis van de eerbaarheid in een huisartsenpost. De rechtbank vindt dit een zorgelijke ontwikkeling, vooral gezien het feit dat al eerder aan verdachte een zorgmachtiging was verleend en hij kort voor het plegen van deze strafbare feiten uit een klinische opname kwam.
Deskundigen
Bij de beslissing of aan verdachte een maatregel dient te worden opgelegd, en zo ja welke, heeft de rechtbank acht geslagen op de hierboven genoemde dubbelrapportage die ten behoeve van verdachte is opgemaakt. Tevens zijn beide deskundigen op de terechtzitting van 19 januari 2022 gehoord. Hieruit blijkt onder meer het volgende.
Het risico op recidive wordt door de psycholoog matig tot hoog ingeschat als verdachte niet zo adequaat als mogelijk wordt behandeld. In dit verband acht de psycholoog ambulante behandeling niet haalbaar vanwege de ernst van de pathologie, het recidiverisico en de verwachte problemen met therapietrouw. De psychiater concludeert dat het recidiverisico hoog zal zijn als verdachte zich aan zorg onttrekt. Door het gebrekkige ziektebesef bij verdachte, bestaat het risico dat verdachte zonder aanvullende behandeling het gebruik van medicatie zal staken, waardoor er wederom psychotische symptomen kunnen ontstaan. Dit zal volgens de psychiater het risico op recidive hoog maken. Ook kan mogelijke seksuele problematiek van verdachte een rol spelen bij het delictgedrag.
Beide deskundigen achten de oplegging van een klinische behandeling (met medicatie) noodzakelijk. Zij adviseren voorts dat behandeling in een forensisch-psychiatrische kliniek plaatsvindt gezien het hoge beveiligingsniveau dat daar geldt, hetgeen zij in het geval van verdachte nodig achten. Op de vraag binnen welke juridische kaders de noodzakelijke behandeling zou kunnen worden gerealiseerd, concluderen beide deskundigen in hun rapport het volgende. In de eerste plaats wordt klinische behandeling op basis van uitsluitend bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel te vrijblijvend geacht. Onder meer nu verdachte zich vanwege het gebrek aan ziektebesef bij een psychose niet aan de voorwaarden zal kunnen houden. Voorts geven de beide deskundigen in het rapport aan dat behandeling binnen het kader van een zorgmachtiging denkbaar is. Eventueel in de reeds lopende zorgmachtiging, dan wel binnen het kader van een nieuwe op grond van artikel 2.3 Wet forensische zorg af te geven zorgmachtiging. Door de psychiater wordt echter in het rapport wel opgemerkt dat het zeer zorgelijk is dat het tenlastegelegde kon gebeuren ondanks de lopende zorgmachtiging en de binnen dat kader recente klinische behandeling van verdachte. Indien een zorgmachtiging niet haalbaar zou zijn, komt volgens de deskundigen TBS met voorwaarden in aanmerking. Indien verdachte zich niet aan de hieraan te verbinden voorwaarden houdt, komt (omzetting naar) TBS met dwangverpleging in beeld, aldus de deskundigen. De psychiater schrijft hierover: ‘Gezien het gebrekkige ziektebesef is er een aanzienlijke kans dat TBS met voorwaarden niet mogelijk zal blijken en uitdraait op TBS met dwangverpleging’. Ter terechtzitting wordt door beide deskundigen (desgevraagd) benadrukt dat verdachte, vanwege het gebrek aan ziektebesef, niet, dan wel moeilijk, in staat zal zijn zich aan voorwaarden te kunnen houden.
Naar aanleiding van de adviezen van de deskundigen heeft de reclassering op 11 november 2021 een rapport opgesteld. De reclassering heeft onderzoek gedaan naar de mogelijkheid en haalbaarheid van de in de dubbelrapportage genoemde opties, te weten een regulier voorwaardelijk kader, een zorgmachtiging (o.g.v. de schakelbepaling artikel 2.3 van de Wet forensische zorg) en TBS met voorwaarden. Op de zitting van 19 januari 2022 heeft reclasseringsmedewerkster M. Ruiter de inhoud van dit rapport nader toegelicht. De reclassering komt – kort samengevat – tot de conclusie dat voornoemde opties (een regulier voorwaardelijk kader, een zorgmachtiging en TBS met voorwaarden) niet toereikend zijn gelet op de bij verdachte aanwezige problematiek. Een zorgmachtiging biedt – kort gezegd – geen garantie op behandeling in het benodigde beveiligingsniveau en evenmin op continuïteit van de vereiste (medicamenteuze) behandeling. Verdachte zal voorts niet in staat zijn zich aan de voorwaarden te houden, aldus de reclassering. De reclassering stelt zich ter zitting op het standpunt dat TBS met dwangverpleging de enige passende maatregel is om toe te werken naar vermindering van het recidiverisico.
Conclusie
De rechtbank volgt de adviezen van de deskundigen Van der Meer en Van Schagen voor wat betreft de noodzaak om verdachte intensief en klinisch (met medicatie) te behandelen. Zonder deze behandeling acht de rechtbank de kans op recidive vanuit de ernstige, complexe stoornissen van verdachte groot.
Mede op grond van de inhoud van het voornoemde reclasseringsrapport en de ter terechtzitting gegeven nadere toelichting door M. Ruiter, ziet de rechtbank – met de officier van justitie – geen andere mogelijkheid om het herhalingsgevaar te verminderen dan om aan verdachte TBS met dwangverpleging op te leggen. De andere in de dubbelrapportage genoemde opties, waaronder TBS met voorwaarden, acht de rechtbank – gezien de conclusies van de reclassering – niet aangewezen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte onderhavige feiten heeft gepleegd in een lopende zorgmachtiging waarbij hij bovendien – in dat verband – net klinisch opgenomen was geweest. Na het plegen van de eerder genoemde verkrachting dient de maatschappij tegen verdachte te worden beschermd. Een zorgmachtiging is daarvoor niet het aangewezen middel.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat in verband met de ernst van het feit en het gevaarlijke gedrag van verdachte, ter bescherming van de maatschappij de oplegging van TBS met dwangverpleging noodzakelijk is om het recidiverisico te verminderen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit doel alleen worden bereikt middels een langdurige klinische behandeling in een voldoende beveiligde omgeving van een forensische kliniek.
De rechtbank stelt voorts vast dat is voldaan aan de vereisten voor het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging. Het in zaak A bewezen verklaarde feit betreft een misdrijf waarvoor op grond van artikel 37a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) oplegging van de TBS-maatregel mogelijk is. Voorts stelt de rechtbank vast (zie ook hiervoor onder overweging 8.3.1) dat tijdens het begaan van dit feit bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Tevens vereist, gelet op al het voorgaande, de algemene veiligheid van personen (of goederen) het opleggen van deze maatregel.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e Sr, stelt de rechtbank vast dat het in zaak A bewezen geachte feit een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
De rechtbank adviseert de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te laten beginnen zo spoedig mogelijk na het onherroepelijk worden van dit vonnis.
8.3.3.
Geen strafoplegging en toepassing art. 9a Sr voor de zaken B en C
Verdachte heeft zich, naast de in zaak A bewezen verkrachting, tevens schuldig gemaakt aan de in zaak B bewezen geachte mishandeling en de in zaak C bewezen geachte schennis van de eerbaarheid. Gelet op het feit dat rechtbank voor zaak A ongemaximeerde TBS met dwangverpleging oplegt, acht de rechtbank de oplegging van een (gevangenis-)straf, zoals gevorderd door de officier van justitie, niet opportuun. Daarom zal de rechtbank ten aanzien van de zaken B en C toepassing geven aan artikel 9a Sr en verdachte schuldig verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
8.3.4
Contact- en locatieverbod
Namens benadeelde partij [slachtoffer 2] is verzocht om de oplegging van een contact- en locatieverbod. De rechtbank ziet – met de officier van justitie – gezien de aan verdachte opgelegde TBS met dwangverpleging, geen redenen om daarnaast een contact- en locatieverbod op te leggen.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer 1]
De benadeelde partij vordert (in totaal)
€ 157,94aan vergoeding van
materiële schade,bestaande uit
€ 24,80aan parkeer- en reiskosten voor het doen van aangifte en
€ 133,14voor vervanging van de kleding die ze aan de politie heeft afgestaan voor nader onderzoek, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2021. Voorts vordert de benadeelde partij
€ 5.000,-aan vergoeding van
immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 februari 2021. Tevens is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De officier van justitie heeft verzocht de gehele vordering toe te wijzen met toepassing van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. De raadsvrouw van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert wegens de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering te matigen.
Materiële schade
Op grond van artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komen alleen de kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid of (hoogte van de) schade voor vergoeding in aanmerking. De parkeer- en reiskosten voor het doen van aangifte strekken er echter toe strafrechtelijke opsporing en vervolging van de dader te bewerkstelligen. De enkele omstandigheid dat een eventuele daarop volgende strafrechtelijke veroordeling de grondslag kan bieden voor schadevergoeding, maakt niet dat gezegd kan worden dat die reiskosten met dat doel zijn gemaakt (zie ook ECLI:NL:HR:2003:AF0690). Deze reiskosten kunnen daarom niet als schade ten laste van de verdachte worden gebracht. De rechtbank zal derhalve dit deel van de vordering, te weten € 24,80, afwijzen.
Met betrekking tot de gevorderde € 133,14 (vervanging kleding) is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van rechtstreekse schade die de benadeelde partij heeft geleden door het in zaak A bewezenverklaarde feit. De hoogte van de gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom in zijn geheel – aldus tot een bedrag van
€ 133,14(
honderddrieëndertig euro en veertien cent)– worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (23 februari 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. De verminderde toerekenbaarheid van het in zaak A bewezen verklaarde feit aan verdachte staat aan deze toewijzing niet in de weg.
Immateriële schade
Voorts staat vast dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] door het in zaak A bewezenverklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van de bewezenverklaarde verkrachting is aangetast in de persoon. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 2.500,- (tweeduizendvijfhonderd euro).De verminderde toerekenbaarheid van het in zaak A bewezenverklaarde feit aan verdachte staat aan deze toewijzing niet in de weg.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgergelijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer
[slachtoffer 1]naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van
€ 133,14(
honderddrieëndertig euro en veertien cent) aan
materiële schadeen een bedrag van
€ 2.500,-(
tweeduizendvijfhonderd euro)aan
immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 februari 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
18 (achttien) dagen.De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
[slachtoffer 2]
De benadeelde partij vordert
€ 1.650,-aan vergoeding van
immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke vanaf 5 december 2020. Tevens is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
De officier van justitie heeft verzocht de gehele vordering toe te wijzen met toepassing van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel. De raadsvrouw van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert wegens de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en de bij [slachtoffer 2] reeds voor het feit bestaande problematiek. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering gelet hierop te matigen.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] door het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit pijn heeft gehad en (licht) lichamelijk letsel heeft opgelopen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 500,- (vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 december 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. De door de rechtbank vastgestelde verminderde toerekenbaarheid van de in zaak A en C bewezenverklaarde feiten aan verdachte staat aan deze toewijzing niet in de weg.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering nu de behandeling van de vordering voor dat deel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan het resterend deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer
[slachtoffer 2]naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak B bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van
€ 500,-(
vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 december 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
5 (vijf) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e, 242 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A primair, B subsidiair en C ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A
verkrachting;
ten aanzien van zaak B
mishandeling;
ten aanzien van zaak C
schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, terwijl een ander daar haars ondanks tegenwoordig is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Gelast ten aanzien van het in zaak A bewezenverklaarde dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
De rechtbank adviseert dat genoemde maatregel zo snel mogelijk na het onherroepelijk worden van dit vonnis begint.
Bepaalt ten aanzien van de in de zaken B en C bewezenverklaarde feiten dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]toe tot een bedrag van
€ 133,14(
honderddrieëndertig euro en veertien cent) aan vergoeding van materiële schade en
€ 2.500,-(
tweeduizendvijfhonderd euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 februari 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
[slachtoffer 1]voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor wat de gevorderde € 24,80 aan parkeer- en reiskosten betreft af.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[slachtoffer 1]aan de Staat
€ 133,14(
honderddrieëndertig euro en veertien cent) aan vergoeding van materiële schade en
€ 2.500,-(
tweeduizendvijfhonderd euro)aan vergoeding van immateriële schade te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 februari 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
18 (achttien) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe tot een bedrag van
€ 500,-(
vijfhonderd euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 december 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
[slachtoffer 2]voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[slachtoffer 2]aan de Staat
€ 500,-(
vijfhonderd euro)aan vergoeding van immateriële schade te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 december 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
5 (vijf) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Oldekamp, voorzitter,
mrs. E. van den Brink en I. Timmermans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Baaijens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 februari 2022.