ECLI:NL:RBAMS:2023:1975

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
13.751.412-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot vrijheidsstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 maart 2023 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het District Court of Lublin in Polen. Het EAB is gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren in 1967 en een vrijheidsstraf van twee jaar moet ondergaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet ter zitting is verschenen, maar vertegenwoordigd was door zijn raadsman. De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op verschillende zittingen, waarbij de rechtbank de opgeëiste persoon de gelegenheid heeft gegeven om aanwezig te zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit de verplichting van de rechtbank om te beslissen niet opheft.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon op de zitting van 25 augustus 2015 in persoon aanwezig was en op de hoogte is gesteld van de zitting van 27 augustus 2015, waar het vonnis is gewezen. Hierdoor is de weigeringsgrond niet van toepassing.

De rechtbank heeft ook de vraag van gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld op basis van artikel 6a OLW, maar heeft geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.412-20
RK nummer: 20/2998
Datum uitspraak: 8 maart 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 18 juni 2020 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 maart 2020 door
the District Court of Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1967,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 11 januari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie.
De opgeëiste persoon is niet ter zitting verschenen. Hij is vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. D.A.C. Dekker, advocaat te Almere, waarnemend voor mr. A.J. van der Velden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd aangehouden om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen de behandeling van het EAB bij te wonen.
De behandeling van het EAB is vervolgens op de zitting van 22 februari 2023 hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 11 januari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.A.C. Dekker, advocaat te Almere, waarnemend voor mr. A.J. van der Velden, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the District Court of Lublinvan 27-8-15 (IV K 225/15).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, elf maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Inleiding
In het EAB onder rubriek D. is aangekruist dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Vervolgens is onder a. ingevuld (
onderstreping door de rechtbank):
The person concerned was summoned in person on August 25th 2015 and was informed of the date and place ofthe hearing resulting in the decision rendered in absentiaand was informed that the decision might be rendered in absentia if he did not appear at the hearing.
Verder is hieromtrent in rubriek D. onder 2. aangegeven dat:
[opgeëiste persoon] was informed in person about the date of the hearing resulting in the decision. (…)
Bij brief van 3 augustus 2020 is namens
the District Court of Lublinhet navolgende meegedeeld naar aanleiding van vragen door het Internationaal rechtshulpcentrum:
(…) a. during the trial held in the case IV K 225/15 [opgeëiste persoon] was serving the sentence of imprisonment adjudged in another criminal case and that is why he was brought Police officers to the court hearing at the order of the Court from Custody Suite in Lublin on 25th August 2015, (…)
4.2
Standpunten verdediging en officier van justitie
De raadsman heeft bepleit, zakelijk weergegeven, dat de overlevering op grond van artikel
12 moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon is niet in persoon ter zitting verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid dat aan het EAB ten grondslag ligt. Evenmin heeft zich één van de in artikel 12, a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden voorgedaan. De opgeëiste persoon is derhalve nimmer van de zitting, de uitspraak of de omzetting van de voorwaardelijke in een onvoorwaardelijke straf op de hoogte geraakt.
De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de zitting waarop de zaak in feite en in rechte is behandeld en dat hij niet in persoon is verschenen op de zitting waarop het vonnis werd uitgesproken. Daarnaast is het vonnis op 16 september 2015 uitgereikt en heeft de opgeëiste persoon geen hoger beroep ingesteld. Gelet daarop is de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Op basis van de in 4.1 weergegeven informatie stelt de rechtbank vast dat er twee zittingsdagen zijn geweest, namelijk 25 en 27 augustus 2015.
Op 25 augustus 2015 is de opgeëiste persoon naar de rechtbank gebracht vanuit een penitentiaire inrichting waar hij een vrijheidsstraf uitzat. Naar de rechtbank begrijpt is hem vervolgens op 25 augustus 2015 meegedeeld dat er op 27 augustus 2015 vonnis zou worden gewezen, alsmede dat, indien hij niet zou verschijnen, het vonnis bij verstek zou kunnen worden uitgesproken. Vervolgens is de opgeëiste persoon op 27 augustus 2015 niet verschenen.
De rechtbank kan niet met zekerheid vaststellen of de zaak alleen op 25 augustus 2015 in feite en in rechte is behandeld of ook op 27 augustus 2015. In het eerste geval is artikel 12 OLW niet van toepassing. In het laatste geval geldt het volgende. De opgeëiste persoon is in persoon verschenen op de terechtzitting van 25 augustus 2015 en is toen in persoon op de hoogte gesteld van de terechtzitting van 27 augustus 2015, zodat zich ten aanzien van die laatstgenoemde zitting de omstandigheid als bedoeld in artikel 12 onder a, OLW heeft voorgedaan.
Het verweer slaagt daarom niet.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon heeft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Namens de opgeëiste persoon zijn stukken overgelegd die zijn verblijf in de jaren 2016 tot en met 2023 onderbouwen. Hieruit blijkt dat hij in 2018 in totaal 493 uren heeft gewerkt. Uitgaande van een 8-urige werkdag correspondeert dit aantal uren met (afgerond) 62 werkdagen, hetgeen betekent dat de opgeëiste persoon in dat jaar ruim drie maanden zou hebben gewerkt. Er zijn met betrekking tot 2018 geen stukken overgelegd waaruit blijkt op welke momenten de opgeëiste persoon in dat jaar heeft gewerkt. Evenmin is gebleken wat het inkomen is dat hij met die 493 uren heeft gegenereerd. Stukken met betrekking tot de verblijfplaats van de opgeëiste persoon in Nederland zijn ook niet aan de rechtbank verstrekt. Over het jaar 2018 is nog slechts een brief uit oktober 2018 overgelegd van de verzekeringsmaatschappij
Zorg en Zekerheiddie is gericht aan een Nederlands adres (geen adres waarop de opgeëiste persoon in Nederland in de Basisregistratie Personen was ingeschreven), waaruit blijkt dat aan de opgeëiste persoon een verzekeringspas is gezonden.
Desgevraagd heeft de opgeëiste persoon ter zitting verklaard dat hij in 2018 gedurende een periode van twee maanden heeft gewerkt in Nederland en dat hij hier toen een operatie heeft ondergaan en hij vervolgens weer werk heeft gezocht. De opgeëiste persoon heeft echter geen stukken overgelegd ter onderbouwing van dit standpunt. Er zijn geen stukken verstrekt die zijn verblijf in Nederland gedurende een periode van ten minste zes maanden bevestigen en waaruit de hoogte van zijn inkomen in 2018 blijkt. Evenmin heeft de opgeëiste persoon te kennen gegeven dat hij wel over dergelijke stukken beschikt
.
Op basis van de voorhanden zijnde gegevens kan de rechtbank daarom niet vaststellen wat de inkomsten van de opgeëiste persoon 2018 waren, alsmede of hij in dat jaar ten minste zes maanden in Nederland heeft verbleven.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Reeds hierom kan het gelijkstellingsverweer niet slagen. Het tweede vereiste behoeft om die reden geen bespreking meer.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court of Lublin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moet(en) in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.