ECLI:NL:RBAMS:2023:27

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
13/266334-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel, met aandacht voor detentieomstandigheden in België

Op 3 januari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 12 oktober 2022 door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Suriname en met de Nederlandse nationaliteit, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne in België. Tijdens de zitting op 20 december 2022 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en werd de termijn voor de uitspraak verlengd met 30 dagen.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld en vastgesteld dat de omschrijving van de feiten voldoende was om de verdenking te onderbouwen. De verdediging voerde aan dat de feiten onvoldoende waren omschreven en dat de opgeëiste persoon onschuldig was, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank benadrukte dat bewijsverweren pas in de Belgische strafprocedure aan de orde kunnen komen.

Een belangrijk aspect van de uitspraak was de beoordeling van de detentieomstandigheden in België. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden in Belgische gevangenissen, met name door overbevolking en slechte omstandigheden. De rechtbank heeft daarom de beslissing over de overlevering aangehouden en een termijn van maximaal 60 dagen vastgesteld voor het verkrijgen van aanvullende informatie over de detentieomstandigheden. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon verlengd, maar deze blijft geschorst onder dezelfde voorwaarden. De zaak zal opnieuw worden behandeld op een openbare zitting.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/266334-22
RK nummer: 22/4632
Datum uitspraak: 3 januari 2023
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 oktober 2022 door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk, België, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] (Suriname),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1] ,
feitelijk verblijfadres: [adres 2] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 20 december 2022. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.P.J. Heinrici, advocaat in Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
aanhoudingsbevel bij verstekvan 12 oktober 2022, uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat de omschrijving van de feiten ongenoegzaam is, nu de rol en mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de omschreven strafbare feiten in het geheel niet duidelijk wordt gemaakt. Er worden weliswaar ernstige feiten omschreven met betrekking tot de invoer van cocaïne, maar de opgeëiste persoon komt in die omschrijving niet voor, terwijl de uiterst summier omschreven feiten die wél zien op de opgeëiste persoon, volledig verklaarbaar zijn binnen de context van zijn legale beroepsmatige werkzaamheden. De omschrijving van de feiten is daarom zonder nadere toelichting volstrekt onvoldoende voor een redelijke verdenking. De rechtbank dient dan ook navraag te doen bij de Belgische autoriteiten omtrent de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon de feiten zou hebben begaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de feiten genoegzaam is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor genoemde vereisten – mede in aanmerking genomen dat sprake is van een verzoek tot overlevering in het kader van een nog lopend strafrechtelijk onderzoek. In het EAB wordt omschreven dat de opgeëiste persoon verdacht wordt van deelname aan een criminele organisatie die zich – kort gezegd – bezig heeft gehouden met illegale drugshandel (invoer van grote hoeveelheden cocaïne) in de periode van 15 oktober 2019 tot en met 12 april 2022 in Anzegem, Antwerpen en elders in België. Dat de opgeëiste persoon als (mede)dader van de feiten wordt gezien volgt ook uit het A formulier, waarin de opgeëiste persoon als
perpetratorwordt omschreven.
De rechtbank overweegt dat artikel 2 OLW niet de eis stelt dat in het EAB wordt omschreven waarop de verdenking is gebaseerd. Eventuele bewijsverweren kunnen in geval van overlevering pas aan de orde komen in de Belgische strafprocedure. De overleveringsrechter treedt immers niet in de beoordeling van de gronden van de verdenking. De rechtbank verwerpt daarom het verweer.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Onschuldverweer

In het verlengde van het verweer dat de verdenking niet genoegzaam is omschreven, is namens de opgeëiste persoon aangevoerd dat hij onschuldig is. De contacten die de opgeëiste persoon had met de in het EAB genoemde [naam] vonden plaats binnen een aantoonbaar bonafide zakelijke relatie en zijn volledig verklaarbaar binnen de normale bedrijfsvoering van de onderneming van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij niets te maken heeft met de strafbare feiten genoemd in het EAB.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onschuld van de opgeëiste persoon niet is aangetoond.
Oordeel van de rechtbank
Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld, zijn de bepalingen van de OLW die zien op het onschuldverweer in strijd met kaderbesluit 2002/584/JBZ. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat deze bepalingen niet kaderbesluitconform kunnen worden uitgelegd, in die zin dat zij die bepalingen buiten toepassing kan laten, zonder in strijd te komen met de OLW. [4] Dit betekent dat de rechtbank de verplichting om een onschuldbewering te onderzoeken niet mag negeren, maar dat – bij de beoordeling van het gevoerde onschuldverweer – op haar de verplichting rust de relevante bepalingen van de OLW zo veel mogelijk zó uit te leggen, dat de toepassing van die bepalingen tot een kaderbesluitconform resultaat leidt, door daaraan een zo beperkt mogelijke uitleg te geven.
Als de rechtbank al tot de conclusie komt dat de opgeëiste persoon de feiten onmogelijk kan hebben gepleegd dan zal dit, in het licht van de genoemde jurisprudentie, dan ook niet tot weigering van de overlevering leiden, maar zal deze conclusie onder de aandacht van de uitvaardigende justitiële autoriteit worden gebracht, wat mogelijk de intrekking van het EAB tot gevolg kan hebben. Het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is daarbij bepalend.
De rechtbank is in deze zaak van oordeel dat de argumenten die de raadsman en de opgeëiste persoon hebben aangevoerd, niet tot de conclusie leiden dat de opgeëiste persoon de feiten onmogelijk kan hebben gepleegd. Mede gelet op de aard van de omschreven verdenking – betrokkenheid, als lid van een criminele organisatie, bij illegale drugshandel – is het gevoerde verweer daarvoor onvoldoende. De onschuldbewering leidt alleen om die reden al niet tot weigering van de overlevering.
De rechtbank merkt nogmaals op dat bewijsverweren in geval van overlevering aan de orde kunnen komen in de Belgische procedure, waar deze verweren op basis van het volledige strafdossier kunnen worden beoordeeld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer is gewaarborgd dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering, deze straf in Nederland mag ondergaan.
De procureur des Konings West-Vlaanderen heeft op 16 november 2022 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon] .
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland wordt overgebracht teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het EAB niet ziet op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. De weigeringsgrond van artikel 13 OLW is dus niet van toepassing.

8.Artikel 11 OLW - detentieomstandigheden

8.1
Bij uitspraak van 22 juni 2021 [5] heeft de rechtbank geoordeeld dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3 m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd. Dit gevaar bestaat ook in detentie-instellingen waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. Het gaat om de detentie-instellingen: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen. De Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden heeft bij brief van 9 september 2021, die in het dossier van de opgeëiste persoon is gevoegd, een algemene detentiegarantie afgegeven.
8.2
Bij uitspraak van 21 december 2022 [6] heeft de rechtbank geoordeeld dat deze algemene detentie-garantie, die betrekking heeft op de
personal spacevan 3 m2 in combinatie met de grondslapersproblematiek en de sanitaire omstandigheden, niet langer toereikend is. De rechtbank heeft dit oordeel met name gebaseerd op het rapport van het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (hierna: CPT) van 29 november 2022 naar aanleiding van bezoeken aan Belgische detentie-instellingen in de periode van 2 tot 9 november 2021 en de reactie daarop van de Belgische regering van 29 november 2022. De geconstateerde problemen zien, naast de onder 8.1 genoemde aspecten, met name op – kort gezegd – de toenemende overbevolking, het grote gebrek aan personeel waardoor het geweld tussen gedetineerden toeneemt, gedetineerden die (mogelijk) tot 23 uur per dag op hun cel blijven en het feit dat er vrijwel geen georganiseerde activiteiten buiten de cel plaatsvinden. Ook blijkt uit het CPT-rapport van 29 november 2022 dat benodigde medische en psychiatrische zorg niet altijd kan worden geboden terwijl er telkens korte personeelsstakingen zijn gedurende welke de eerder afgesproken “
guaranteed services” niet geleverd worden. Daarnaast blijken de gevangenissen verouderd en niet schoon te zijn.
8.3
In de reactie van de Belgische regering op het CPT-rapport van 29 november 2022 laat de Belgische regering in het midden hoe het feitelijk zit met de overbevolking, het personeelsbestand en de verlening van medische en psychiatrische zorg. In de reactie wordt volstaan met verwijzingen naar de reeds genomen of nog te nemen maatregelen, maar wordt geen inzicht geboden in de effectiviteit van die maatregelen en de actuele stand van zaken. De situatie met betrekking tot de grondslapers zal volgens de reactie van de Belgische regering op het CPT-rapport niet voor april 2023 zijn opgelost, terwijl naar nu blijkt de overbevolking is toegenomen, het gebrek aan personeel niet is opgelost en de overige detentie-omstandigheden niet voldoen aan de vereisten. De reactie van de Belgische regering op het CPT-rapport neemt de zorgen niet weg. De rechtbank ziet bovendien geen aanleiding om aan te nemen dat de situatie in de andere, niet door het CPT bezochte gevangenissen in relevante mate afwijkt van de door het CPT beschreven omstandigheden. Het algemene gevaar strekt zich dus uit over alle detentie-instellingen in België, zodat ook om die reden de hiervoor vermelde algemene detentiegarantie niet langer toereikend is.
8.4
De rechtbank merkt hierbij op dat de problemen in de Belgische gevangenissen in recente mediaberichten bevestigd worden. Zo heeft de rechtbank kennisgenomen van een artikel uit de Belgische krant De Standaard van 25 november 2022. De kop van het artikel luidt: “
Directeurs komen in opstand tegen toestand in hun gevangenis. ‘
We worden gedwongen mensenrechten te schenden’”.Uit het artikel van De Standaard blijkt dat het aantal gedetineerden in België weer is gestegen tot 11.300 terwijl na een lang conflict met de vakbonden is afgesproken dat het aantal gedetineerden onder de 10.000 diende te blijven. De gevangenisdirecteuren sluiten zich met hun brandbrief aan bij de vakbonden, die wekelijks stakingen organiseren om de toestand aan te kaarten.
8.5
De raadsman heeft opgemerkt ervan uit te gaan dat de rechtbank rekening houdt met de huidige situatie met betrekking tot de detentieomstandigheden in België.
8.6
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de algemene detentiegarantie volstaat en heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan. Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat de geconstateerde problemen gelden voor alle detentie-instellingen, is voor de officier van justitie en de Belgische autoriteiten onduidelijk hoe het gevaar kan worden weggenomen. Als de rechtbank vasthoudt aan dit oordeel, verzoekt de officier van justitie de zaak aan te houden en vragen aan de Belgische autoriteiten te formuleren.
8.7
De rechtbank is van oordeel dat – gelet op de overwegingen 8.1 tot en met 8.4 – sprake is van een individueel reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon. De mogelijkheid bestaat echter dat bij wijziging van de omstandigheden dit gevaar alsnog kan worden uitgesloten. [7] Hoewel het in deze fase niet aan de rechtbank is om vragen te formuleren (maar aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om informatie te verstrekken waaruit een wijziging van de omstandigheden blijkt) kan de rechtbank zich voorstellen dat informatie over de detentie-instelling waar de opgeëiste persoon zal worden geplaatst en waarin is vermeld hoe de omstandigheden aldaar zijn, met name gelet op de onder 8.2 genoemde zorgelijke aspecten, mogelijk een dergelijke wijziging oplevert.
8.8
De rechtbank zal de beslissing over de overlevering aanhouden in afwachting van een wijziging in de omstandigheden. De rechtbank stelt de in artikel 11, vierde lid, OLW bedoelde redelijke termijn in deze zaak vast op maximaal 60 dagen.
8.9
Op basis van artikel 22, zesde lid, OLW, verlengt de rechtbank de termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW, met 60 dagen. Binnen de verlengde beslistermijn zal de vordering opnieuw op een openbare zitting worden behandeld. Op basis van artikel 27, derde lid, OLW verlengt de rechtbank de gevangenhouding van de opgeëiste persoon met zestig dagen, met dien verstande dat de gevangenhouding geschorst blijft onder dezelfde voorwaarden.
Wanneer binnen de hiervoor onder 8.8 gestelde redelijke termijn geen wijziging in de omstandigheden is opgetreden, zal aan de overlevering ingevolge artikel 11, eerste lid, OLW, geen gevolg worden gegeven.

9.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting tot een nader te bepalen zittingsdatum en -tijd.
HOUDT AANde beslissing over de overlevering van
[opgeëiste persoon]
aan de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk, België.
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, zesde lid, OLW met zestig dagen.
VERLENGTde gevangenhouding van de opgeëiste persoon op grond van artikel 27, derde lid, OLW met zestig dagen, met dien verstande dat deze geschorst blijft onder dezelfde voorwaarden.
BEPAALTdat de vordering opnieuw op zitting moet worden gepland uiterlijk 14 dagen vóór
23 maart 2023, het einde van de verlengde beslistermijn.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. P. Van Kesteren en mr. G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 januari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Vergelijk rechtbank Amsterdam 19 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340.
7.Artikel 11, tweede lid, OLW