ECLI:NL:RBAMS:2023:3455

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
13/003260-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van de Overleveringswet in een Europees aanhoudingsbevel

Op 7 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 4 januari 2023 en de behandeling vond plaats op 21 februari 2023. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er gronden waren om de overlevering te weigeren. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat leidde tot het vonnis in Polen, en dat er geen garanties waren dat zijn verdedigingsrechten niet geschonden zouden worden. De rechtbank oordeelde dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) kon worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de eerdere rechtszittingen in Polen.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de weigeringsgrond van artikel 6a OLW beoordeeld. De rechtbank stelde vast dat de opgeëiste persoon gedurende ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven en dat de strafrechtelijke feiten niet zouden leiden tot verlies van zijn verblijfsrecht. Gezien deze omstandigheden besloot de rechtbank de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf in Nederland te bevelen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/003260-23
RK nummer: 23/167
Datum uitspraak: 7 maart 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 januari 2023 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 september 2019 door
the Regional Court in Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 februari 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M. Shaaban, advocaat te Rotterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the District Court of Jastrzębie Zdrój(Polen) van 24 juni 2016 (referentienummer: II K 456/10) en een
judgment of the District Court of Jastrzębie Zdrój(Polen) van 26 april 2018 (referentienummer: II 1 Ko 628/18), waarin de voorwaardelijke gevangenisstraf die is opgelegd bij het voornoemde
judgmentvan 24 juni 2016 is omgezet naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat bij bovengenoemd vonnis van 24 juni 2016 aan de opgeëiste persoon een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden is opgelegd, waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen bij beslissing van 26 april 2018. Deze beslissing, waarbij de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf werd bevolen, valt niet onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ - en dus niet onder die van artikel 12 OLW - reeds omdat bij deze beslissing niet de aard en de maat van de eerder uitgesproken straf werd gewijzigd. [1]
Het voorgaande betekent dat alleen het vonnis van 24 juni 2016 moet worden getoetst aan de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis van 24 juni 2016 heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank gebruik moet maken van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, nu het toestaan van de overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zou inhouden. De opgeëiste persoon is niet aanwezig geweest op de zitting en was – anders dan uit de aanvullende informatie blijkt – ook niet op de hoogte van de strafprocedure tegen hem.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond, nu het toestaan van de overlevering volgens hem geen schending inhoudt van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering op grond
van artikel 12 OLW te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 6 februari 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor als verdachte op 18 januari 2008 zijn adres heeft opgegeven. De opgeëiste persoon is hierbij gewezen op de verplichting om een wijziging van zijn woon- of verblijfplaats (langer dan 7 dagen) door te geven aan de autoriteiten. Ook is de opgeëiste persoon gewezen op de gevolgen van het niet-naleven van deze verplichting. De oproep voor deze zitting is verzonden naar het adres dat de opgeëiste persoon heeft opgegeven. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeïste persoon heeft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank is het de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon om het gestelde ononderbroken rechtmatig verblijf tijdig en onderbouwd aan te tonen.
De raadsvrouw heeft – voorafgaand aan de zitting van 21 februari 2023 ter onderbouwing van een gelijkstelling – onder meer – aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2017-2021 en uitzendovereenkomsten over de jaren 2011-2018 overlegd. Na de zitting, op 27 februari 2023, heeft de raadsvrouw nog aanvullende stukken toegestuurd, waaronder belastingaanslagen over de jaren 2014-2021 en een uittreksel van de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon per 1 april 2022 een eigen onderneming is gestart. Ook bevinden zich in de stukken een aantal facturen van deze onderneming over het jaar 2023.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de later, na de zitting, overgelegde gelijkstellingstukken kunnen worden meegenomen bij de beoordeling. Hoewel de rechtbank – conform de bedoeling van de wetgever – een strikte lijn hanteert voor het tijdig aanleveren van gelijkstellingsstukken, ziet zij in de hiernavolgende omstandigheden aanleiding om van deze lijn af te wijken. Uit de stukken die voorafgaand aan de zitting waren overgelegd, bleek een sterk vermoeden dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van tenminste vijf jaar rechtmatig en ononderbroken in Nederland had verbleven. Op de zitting bleek dat de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw in de veronderstelling verkeerden dat zij dit ook met de overgelegde stukken hadden aangetoond. Toen hen op zitting duidelijk werd dat dit niet het geval was en nog slechts enkele relevante stukken ontbraken, liet de opgeëiste persoon – op vragen daartoe van de rechtbank – weten dat hij beschikte over de ontbrekende stukken. Vervolgens heeft de raadsvrouw vijf dagen na de zitting deze stukken aan de rechtbank toegestuurd. De rechtbank zal deze gelijkstellingsstukken daarom meenemen in haar beslissing.
De rechtbank komt tot het oordeel dat uit de overgelegde stukken, die grotendeels objectief van aard zijn en een periode van meer dan vijf jaar beslaan, volgt dat er sprake is van een duurzaam verblijfsrecht en de opgeëiste persoon dus kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht op enig moment is kwijtgeraakt. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat is voldaan aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
In de brief van 21 februari 2023 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) meegedeeld dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen. Dat betekent dat ook aan deze voorwaarde is voldaan. De opgeëiste persoon kan daarom worden gelijkgesteld met een Nederlander.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren en ziet in deze zaak ook aanleiding om gebruik te maken van deze bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 300 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek en voegt de stukken die zijn gestuurd door de raadsvrouw op 27 februari 2023 en het IND-advies van 21 februari 2023 toe aan het dossier.
SLUIThet onderzoek.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.M.L.A.T. Doll, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en E. Biçer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 maart 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 ( [naam] ), punt 77.