ECLI:NL:RBAMS:2023:4328

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
C/13/715227 / HA ZA 22-235
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Renvooiprocedure buiten faillissement met betrekking tot vorderingen van United Dutch Breweries B.V. en [verweerder]

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een renvooiprocedure buiten faillissement tussen United Dutch Breweries B.V. (UDB) en [verweerder]. UDB heeft vorderingen ingediend tegen [verweerder] en PM Principle Marketing Ltd. (PM) in verband met een geschil over openstaande facturen en een beëindigde handelsrelatie. UDB heeft conservatoir beslag gelegd op de activa van PM en heeft een gerechtelijke procedure gestart die leidde tot een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Dit vonnis werd door UDB gebruikt om haar vorderingen te onderbouwen in de huidige procedure.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een langlopende handelsrelatie tussen UDB en PM heeft bestaan, die eindigde in medio 2019. UDB heeft meerdere keren beslag gelegd op de activa van PM, en er zijn verschillende gerechtelijke procedures gevoerd. [verweerder] heeft ook vorderingen ingediend tegen PM, die zijn voortgekomen uit een Cypriotisch vonnis. UDB betwist de geldigheid van deze vorderingen en stelt dat er sprake is van een constructie die in strijd is met de goede zeden.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van [verweerder] op PM erkend moeten worden, conform het Cypriotische vonnis, en dat UDB's argumenten tegen deze erkenning niet voldoende zijn om de vorderingen te weerleggen. De rechtbank heeft de vorderingen van UDB en [verweerder] beoordeeld en heeft de proceskosten aan de zijde van [verweerder] toegewezen. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/715227 / HA ZA 22-235
Vonnis van 12 juli 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNITED DUTCH BREWERIES B.V.,
gevestigd te Breda,
eiseres in renvooi,
advocaat mr. J. de Rooij te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
laatstelijk wonende te [woonplaats] (Monaco), woonplaats thans onbekend,
verweerder in renvooi,
advocaat mr. R.J.G. Mengelberg te Bussum.
Partijen zullen hierna UDB en [verweerder] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de eis tot verificatie, met producties,
- de conclusie van antwoord tot verificatie, met een productie,
  • het tussenvonnis van 17 augustus 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 december 2022 en de daarin vermelde stukken, waarbij het proces-verbaal ten onrechte de eerder geplande datum van 23 november 2022 vermeldt,
  • de e-mail van mr. Mengelberg van 17 december 2022 met als bijlage het proces-verbaal van de behandeling van de rangregeling, gehouden op 7 februari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
UDB is een Nederlands bierbedrijf.
2.2.
PM Principle Marketing Ltd. (hierna: PM) is een in Cyprus gevestigde internationale distributeur van alcoholische dranken. [naam 1] is enig aandeelhouder van PM. [verweerder] is de echtgenoot van [naam 1] . [naam 2] is enig statutair bestuurder van PM.
2.3.
Tussen UDB en PM heeft een langlopende handelsrelatie bestaan. Op enig moment is een geschil ontstaan tussen hen, onder meer over al dan niet openstaande facturen. Medio 2019 is de handelsrelatie beëindigd.
2.4.
UDB heeft, na daartoe verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, diverse malen conservatoir beslag gelegd ten laste van PM, te weten op 19 juni 2019, 20 augustus 2019 en 11 augustus 2021.
2.5.
Bij de ABN AMRO troffen de beslagen doel voor een bedrag van € 2.309.746,88.
2.6.
UDB is op 24 juli 2019 een gerechtelijke procedure gestart tegen onder meer PM bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant die als hoofdzaak van de beslagen geldt.
2.6.1.
Bij vonnis in incident van 14 oktober 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant zich ten aanzien van een deel van de vorderingen van UDB op PM onbevoegd verklaard, te weten de vorderingen van UDB op PM in verband met geleverde producten.
2.6.2.
DB heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 14 oktober 2020.
2.6.3.
Op 8 juni 2021 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden in de hoofdzaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
2.6.4.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 14 juli 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant PM veroordeeld tot betaling van (i) een bedrag van € 449.165,00 te vermeerderen met wettelijke rente (in verband met achterstallige facturen uit hoofde van de tussen partijen gesloten Bonded Warehousing Agreement) en (ii) een bedrag van € 1.152.000,00 (in verband met de beëindiging van de Bonded Warehousing Agreement door PM).
2.6.5.
Zowel UDB als PM hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 14 juli 2021.
2.7.
[verweerder] heeft op 6 juli 2021 executoriaal beslag gelegd ten laste van PM onder ABN AMRO voor vorderingen ter hoogte van € 1.475.771,00 en £ 1.672.017,00 (exclusief rente en kosten). Dit beslag is gelegd naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Nicosia (Cyprus) van 30 juni 2021, waarin PM is veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan [verweerder] . De rechtbank Nicosia heeft op 5 juli 2021 een certificaat betreffende een beslissing in burgerlijke en handelszaken conform artikel 53 van de Brussel I bis [1] afgegeven.
2.8.
[verweerder] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat hij uit hoofde van een consultancyovereenkomst consultancydiensten heeft verricht voor PM, waarvoor hij recht heeft op een overeengekomen vergoeding van PM. PM is in gebreke gebleven met het betalen van de vergoedingen over de jaren 2018 en 2019. PM heeft de vorderingen erkend in de Cypriotische procedure.
2.9.
UDB heeft op 23 juli 2021 bij exploot het vonnis van 14 juli 2021 laten betekenen aan PM en ABN AMRO, waardoor het door UDB gelegde conservatoire derdenbeslag deels is overgegaan in een executoriaal beslag.
2.10.
UDB heeft de deurwaarder verzocht tot uitwinning van het beslag over te gaan voor zover UDB een titel had verkregen. Op 2 september 2021 heeft ABN AMRO een bedrag van € 2.309.746,88 overgeboekt van de rekeningen van PM naar een rekening van de deurwaarder. Op basis van een op dezelfde dag verstuurd overzicht van de deurwaarder is UDB erachter gekomen dat [verweerder] executoriaal beslag had gelegd ten laste van PM onder ABN AMRO.
2.11.
UDB heeft op 8 oktober 2021 een brief gestuurd aan de advocaat van [verweerder] , de advocaat van PM (mr. A. Rosielle), [naam 1] en [naam 2] . UDB heeft in die brief de nietigheid ingeroepen van de volgens haar door PM, [verweerder] en [naam 1] opgetuigde constructie wegens strijd met de goede zeden. In de brief staat een opsomming van (rechts)handelingen die volgens UDB een constructie vormen om UDB als schuldeiser van PM te benadelen. Ook heeft zij in de brief geschreven dat zij die constructie subsidiair vernietigt op grond van artikel 3:45 Burgerlijk Wetboek (BW). Tevens heeft UDB PM, [verweerder] , [naam 1] en [naam 2] aansprakelijk gesteld voor alle schade die UDB lijdt of in de toekomst zal lijden ten gevolge van de constructie.
2.12.
[verweerder] heeft bij verzoekschrift op grond van artikel 481 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een rechter-commissaris te benoemen ter verdeling van de executie-opbrengst. Bij beschikking van 2 november 2021 is mr. C.H. Rombouts als zodanig benoemd. Op 25 november 2021 heeft UDB haar vorderingen aangemeld teneinde betrokken te worden in de rangregeling en heeft zij kenbaar gemaakt de vorderingen van [verweerder] te betwisten en dat zij tegenspraak zal voeren tegen deze vorderingen. Op 26 november 2021 heeft [verweerder] zijn vorderingen aangemeld. De vorderingen van UDB zijn door [verweerder] niet betwist.
2.13.
UDB heeft bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank Amsterdam verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [verweerder] onder de deurwaarder, welk verlof bij beschikking van 30 november 2021 is verleend en op grond waarvan beslag is gelegd.
2.14.
Bij beschikking van 3 januari 2022 (r.o. 3.7) heeft de rechter-commissaris zowel de vorderingen van UDB als van [verweerder] (voorwaardelijk) opgenomen op de voorlopige staat van verdeling en bepaald dat schuldeisers en belanghebbenden op 7 februari 2022 voor de rechter-commissaris moesten verschijnen teneinde de gedane plaatsingen tegen te spreken.
De voorlopige staat van verdeling ziet er, voor zover relevant, als volgt uit:
“1. Ter zake van de kosten van uitwinning:
aan
verzoeker[ [verweerder] , rb]
- wegens griffierecht € 392,-
- wegens salaris advocaat
voorwaardelijk€ 3.999,-
aan
UDB
- wegens salaris advocaat € 3.999,-
Op de dan nog resterende (netto) opbrengst hebben de navolgende schuldeisers
pondsgewijsaanspraak, waarbij moet worden uitgegaan van de navolgende bedragen:
2. Ter zake van concurrente vorderingen:
- aan UDB € 1.620.592,08
te vermeerderen met de nog aan te melden wettelijke rente tot aan de rangregeling

3. Ter zake van concurrente vorderingen voorwaardelijk

- aan
verzoeker€ 1.475.771,00 en
£ 1.672.017,00
te vermeerderen met de nog aan te melden rente en kosten tot aan de rangregeling
- Aan
UDB€ 1.035.600,00 en
€ 1.155.560,00”
2.15.
Omdat partijen op 7 februari 2022 niet tot overeenstemming zijn gebracht heeft de rechter-commissaris de zaak verwezen naar de handelsrol van deze rechtbank wat geleid heeft tot onderhavige (renvooi)procedure.
2.16.
UDB heeft PM, [verweerder] , [naam 1] , [naam 2] en Monitor Excel Trading Ltd. op 28 februari 2022 gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant en gevorderd, voor zover relevant:
1. primair een verklaring voor recht dat de volgens haar bestaande constructie althans de afzonderlijke rechtshandelingen die uit die constructie te destilleren zijn nietig zijn; subsidiair een verklaring voor recht dat deze buitengerechtelijk vernietigd is/zijn door UDB bij brief van 8 oktober 2021; meer subsidiair de afzonderlijke rechtshandelingen die uit de constructie te destilleren zijn te vernietigen; 2. een verklaring voor recht dat [verweerder] geen aanspraak kan maken op de executieopbrengst; en
3. veroordeling van gedaagden tot betaling van primair een bedrag van
€ 2.760.910,40; subsidiair een bedrag van € 2.361.695,40; meer subsidiair een bedrag van € 1.167.185,12.
UDB legt hieraan ten grondslag dat sprake is van (i) strijd met goede zeden, (ii) paulianeuze rechtshandelingen (Actio Pauliana) en (iii) onrechtmatig handelen, door het opzetten of uitvoeren van een constructie als gevolg waarvan [verweerder] beslag heeft kunnen leggen ten laste van PM op haar Nederlandse bankrekening zonder dat daaraan een gegronde vordering ten grondslag lag. Gedaagden hebben onder meer een onbevoegdheidsincident opgeworpen.
2.17.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 19 oktober 2022 vonnis in incident gewezen en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen onder 1 en 2. Ten aanzien van de vordering onder 3 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant zich bevoegd verklaard kennis te nemen van de vordering tegen PM, [naam 2] , [verweerder] en [naam 1] .

3.Het geschil

3.1.
UDB vordert – samengevat en na wijziging – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
i. i) de volgende vorderingen van UDB op PM erkent:
a. de vordering van € 1.620.592,08, te vermeerderen met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zoals volgt uit het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2021, zoals opgenomen in r.o. 3.7 onder 2 van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2022 [hierna ook: vordering A, Rb];
b. de vordering van € 1.035.600,00, zoals opgenomen in r.o. 3.7 onder 3 in de voormelde beschikking van 3 januari 2022 [hierna ook: vordering B, Rb]; en
c. de vordering van € 1.155.560,00, zoals opgenomen in r.o. 3.7 onder 3 in de voormelde beschikking van 3 januari 2022 [hierna ook: vordering C, Rb];
ii) de (vermeende) vorderingen van [verweerder] jegens PM van € 1.475.771,00 en
£ 1.672.017,00 niet erkent, althans enige nog in te stellen vordering van [verweerder] strekkende tot erkenning van vermeende vorderingen van [verweerder] jegens PM afwijst, en te bepalen dat [verweerder] géén aanspraak kan maken op de executieopbrengst uit hoofde van de gelegde beslagen ten laste van PM onder ABN AMRO, zoals thans door de deurwaarder wordt gehouden; en
iii) [verweerder] veroordeelt tot betaling van de kosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[verweerder] voert verweer en concludeert/verzoekt – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen van UDB, althans die vorderingen afwijst, althans die niet integraal toewijst door voor recht te verklaren:
a. dat de vordering van [verweerder] op PM op basis van het vonnis van de rechtbank Nicosia van 30 juni 2021 een bedrag van € 1.475.771,00 en £ 1.672.017,00 beloopt, te vermeerderen met rente [hierna ook: vordering D en vordering E, Rb] zodat het in de beschikking van 3 januari 2022 bedoelde voorwaardelijk karakter van die vorderingen daaraan ontnomen moet worden;
b. dat de vordering van UDB op PM op basis van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2021 een bedrag beloopt ad € 1.620.592,08, te vermeerderen met wettelijke rente;
c. dat de in de beschikking van 3 januari 2022 in rechtsoverweging 3.7 onder 3 genoemde vorderingen van UDB op PM ad € 1.035.600,00 en € 1.155.560,00 een voorwaardelijk karakter blijven houden tot die vorderingen vaststaan;
d. dat in het ex artikel 485 Rv door de rechter-commissaris op te maken bevelschrift vermeld moet worden dat uit de onder de deurwaarder verblijvende netto opbrengst onverwijld een bedrag ad € 1.096.036,62 aan [verweerder] moet worden voldaan;
e. dat het na deze betaling overblijvende restant van de netto-opbrengst onder de houder daarvan moet verblijven zolang de in de staat als voorwaardelijk opgenomen vorderingen van UDB op PM nog niet vaststaat en;
f. dat dit hiervoor onder d [de rechtbank leest e] bedoelde restant, met inachtneming van het hiervoor onder d bedoelde betaling onder UDB en [verweerder] verdeeld moet worden zodra de schuldverhouding tussen UDB en PM onherroepelijk vaststaat;
met veroordeling van UDB in de kosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze procedure is een renvooiprocedure buiten faillissement die is ontleend aan de renvooiprocedure in faillissement. Het betreft een verwijzing van de rechter-commissaris waarbij de voorlopige staat van verdeling, zoals vastgesteld in de beschikking van 3 januari 2022, centraal staat. In geschil is of de vorderingen die partijen stellen te hebben op PM (voorlopig) erkend kunnen worden in het kader van de verdeling van de opbrengst van het beslag. Voor zover [verweerder] verklaringen voor recht heeft gevorderd, ook wat betreft de inhoud van het door de rechter-commissaris op te maken bevelschrift, gaat dit het bestek van deze renvooiprocedure te buiten en zal de rechtbank die vorderingen begrijpen als een bezwaar tegen de onvoorwaardelijke erkenning van de vorderingen van UDB.
de vorderingen van UDB op PM
4.2.
Ten aanzien van de vorderingen van UDB op PM overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2021 is PM veroordeeld tot betaling van een bedrag aan UDB, dat door de rechter-commissaris bij beschikking van 3 januari 2022 is vastgesteld op
€ 1.620.592,08, voor een gedeelte te vermeerderen met wettelijke rente (vordering A). Deze vordering wordt niet betwist door [verweerder] . Daarmee staat vast dat UDB in ieder geval een vordering van die hoogte op PM heeft. Deze vordering zal als onvoorwaardelijk worden erkend overeenkomstig de voorlopige staat van verdeling.
4.4.
UDB stelt daarnaast twee andere vorderingen op PM te hebben. Namelijk een vordering van
€ 1.035.600,00uit hoofde van door UDB geleverde Oranjeboom producten (vordering B), en een vordering van
€ 1.155.560,00uit hoofde van het voortijdig beëindigen van de Bonded Warehousing Agreement (vordering C). Deze vorderingen zijn onderwerp van gerechtelijke procedures en zijn om die reden voorwaardelijk opgenomen in de voorlopige staat van verdeling. [verweerder] heeft geen bezwaar geuit tegen de aldus opgenomen vorderingen. Voor zover UDB heeft bedoeld deze vorderingen onvoorwaardelijk te laten erkennen wordt dit gepasseerd nu daarvoor geen grondslag is aangevoerd. Deze vorderingen zullen voorwaardelijk erkend worden overeenkomstig de voorlopige staat van verdeling. Alhoewel [verweerder] met haar vordering een invulling van de voorwaarde heeft gevraagd zal deze niet worden opgenomen nu die reeds is opgenomen in de beschikking van de rechter-commissaris van 3 januari 2022.
de vorderingen van [verweerder] op PM
4.5.
De volgende vraag is of de ingediende vorderingen van [verweerder] op PM erkend kunnen worden. Tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over de vraag op wie de stelplicht en bewijslast rust met betrekking tot het bestaan van deze vorderingen. Deze rust conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op [verweerder] : hij wil zijn vorderingen erkend zien en UDB is het daar niet mee eens. Het enkele feit dat UDB deze renvooiprocedure is begonnen en heeft gevorderd om de vorderingen van [verweerder] niet te erkennen, maakt niet dat op UDB de stelplicht en bewijslast van het niet bestaan van die vorderingen is gaan rusten.
4.6.
[verweerder] stelt dat hij vorderingen heeft op PM en legt daar het volgende – samengevat – aan ten grondslag. Uit het Cypriotische vonnis van de rechtbank Nicosia van 30 juni 2021 volgt dat [verweerder] vorderingen op PM heeft ter hoogte van € 1.475.771 en
£ 1.672.017, vermeerderd met rente en kosten. Dit vonnis is onherroepelijk en dus onaantastbaar. Het bestaan van de vorderingen staat hiermee vast. Het opnieuw ter discussie stellen in deze renvooiprocedure is niet aan de orde. Een Nederlandse rechter kan een beslissing van de Cypriotische rechter, een ambtsgenoot uit een land dat lid is van de Europese Unie, niet terzijde schuiven gelet op artikel 36 lid 1 en artikel 45 Brussel I bis (met uitzonderingen die zich hier niet voordoen). [verweerder] wijst in dit verband nog naar het arrest
Diageo/Simiramidavan de Hoge Raad. [2] Zelfs in het geval een beslissing van een rechtbank in een lidstaat strijd oplevert met Europese wetten, en dus zelfs als sprake is van een onjuiste beslissing van een rechtbank in een lidstaat, moet die uitspraak in andere lidstaten worden erkend. Dit geldt ook
alszou blijken dat sprake is van nietigheid wegens strijd met de goede zeden, een onrechtmatige daad of een geslaagd beroep op de Actio Pauliana, zoals UDB betoogt. Er moet aldus uitgegaan worden van de juistheid van het Cypriotische vonnis.
4.7.
UDB betwist niet het bestaan van het Cypriotische vonnis, maar volgens haar is er sprake van een ‘constructie’ waarbij de vorderingen van [verweerder] zijn gefingeerd om voor circa 50 procent mee te delen in de opbrengst van het beslag. [verweerder] , [naam 1] , PM, [naam 2] en het aan PM gelieerde Monitorexcel Trading Ltd. hebben diverse onrechtmatige en paulianeuze (rechts)handelingen verricht in het zicht van het vonnis van 14 juli 2021 met het doel om gelden aan het vermogen van PM te onttrekken, waardoor UDB op onrechtmatige wijze wordt geschaad in haar verhaalsmogelijkheden richting PM. UDB voert daartoe aan dat de consultancyovereenkomst die aan de vorderingen ten grondslag is gelegd, is gefabriceerd. Voor zover deze consultancyovereenkomst wel bestaat, heeft [verweerder] geen recht op een vergoeding, omdat de kosten van UDB niet zijn meegenomen. [verweerder] heeft onder de consultancyovereenkomst namelijk recht op een winstvergoeding en nu UDB als schuldeiser nog niet is voldaan, kan geen sprake zijn van winst bij PM. Verder wijst UDB naar de volgende handelingen die afzonderlijk, althans als samenstel, onrechtmatig zijn: (i) het instellen van ongegronde en ongefundeerde vorderingen tegen PM door [verweerder] , (ii) het aanspannen van een gerechtelijke procedure tegen PM om nakoming te vorderen met betrekking tot de ongegronde en ongefundeerde vorderingen, (iii) het besluit van [naam 1] , enig aandeelhouder van PM, om de vorderingen van [verweerder] te erkennen en het bestuur van PM op te dragen alle nodige stappen te ondernemen om een vonnis conform de vordering te aanvaarden, (iv) het besluit van PM om de ongegronde en niet-onderbouwde vorderingen van [verweerder] te erkennen, (v) het verzuim van PM om verweer te voeren in de Cypriotische procedure, (vi) het leggen van beslag door [verweerder] op de bankrekeningen van PM bij ABN AMRO, en (vii) het verzuim van PM om de aan UDB verschuldigde bedragen te betalen ingevolge het vonnis van 14 juli 2021 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De constructie is nietig wegens strijd met de goede zeden (artikel 3:40 BW), althans de verrichtte rechtshandelingen zijn vernietigbaar (artikel 3:45 BW). De conclusie is dat [verweerder] geen aanspraak heeft op de beslagopbrengst, aldus UDB.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.9.
In deze renvooiprocedure gaat het om de vraag of de vorderingen van [verweerder] op PM erkend worden met als gevolg dat hij meedeelt in de executieopbrengst. Over het bestaan van die vorderingen heeft de rechtbank Nicosia geoordeeld. Met [verweerder] is de rechtbank van oordeel dat het uitgangspunt binnen de Europese Unie is dat een in één lidstaat gegeven beslissing in de overige lidstaten wordt erkend, zonder vorm van proces. Dit volgt uit artikel 36 Brussel I bis. De verordening bevat enkele uitzonderingen op dit uitgangspunt, maar daar heeft UDB geen beroep op gedaan.
4.10.
Kern van het betoog van UDB is dat (onder meer) [verweerder] en PM hebben samengewerkt om het verhaal van UDB op PM te dwarsbomen en dat dit – gegeven de omstandigheden waaronder dit plaatsvond – onrechtmatig is ten opzichte van UDB. UDB heeft haar stellingen op dit punt uitgebreid onderbouwd. Op basis hiervan is goed mogelijk dát sprake is van onrechtmatig handelen van (onder meer) [verweerder] en PM jegens UDB. Dat betreft evenwel een vraag die in een aparte procedure tussen hen beantwoord zal moeten worden. In deze renvooiprocedure ligt enkel de vraag voor of de vorderingen van [verweerder] op PM bestaan en als gevolg daarvan meedeelt in het verdelen van een executieopbrengst die is ontstaan als gevolg van verhaal op het vermogen van PM. Nu een rechtbank wiens beslissing deze rechtbank gehouden is te erkennen (behoudens uitzonderingen) heeft bepaald dat [verweerder] vorderingen heeft op PM zal de rechtbank overeenkomstig die beslissing de vorderingen van [verweerder] in deze renvooiprocedure erkennen.
4.11.
De argumenten die UDB hiertegen heeft ingebracht leiden niet tot een andere uitkomst. Daarbij overweegt de rechtbank dat het opnieuw oordelen over de vraag of [verweerder] vorderingen heeft op PM, ook als dat oordeel beperkt zou zijn tot de vraag of [verweerder] voor die vorderingen mag meedelen in een executieopbrengst in Nederland, kan leiden tot onverenigbare beslissingen binnen de Europese Unie. Dat is iets wat Brussel I bis expliciet probeert te voorkomen (vgl. overweging 21). Ook los daarvan is een van de grondbeginselen van de Europese Unie een wederzijds respect voor beslissingen van de gerechtelijke autoriteiten in de lidstaten en erkenning van door hen gegeven beslissingen binnen de gehele Europese Unie.
4.12.
Het vorenstaande laat onverlet dat UDB andere mogelijkheden heeft om te voorkomen dat [verweerder] ten onrechte meedeelt in de executieopbrengst, als zou blijken dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens UDB. Zo is UDB inmiddels een procedure gestart bij rechtbank Zeeland-West-Brabant (zie 2.16), waar onder meer de vraag voorligt of [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens UDB met de verhaalsactie, door UDB als ‘constructie’ aangeduid. Voor deze vordering heeft UDB ten laste van [verweerder] conservatoir beslag gelegd onder de deurwaarder (zie 2.13).
4.13.
De slotsom is dat in deze renvooiprocedure de vorderingen van [verweerder] erkend zullen worden, overeenkomstig hetgeen is beslist door de rechtbank Nicosia.
rente en proceskosten
4.14.
UDB heeft onder 3.1.i.a. erkenning gevorderd van de vordering van € 1.620.592,08 vermeerderd met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zoals volgt uit het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2021. In dat vonnis is geoordeeld dat over een bedrag van € 330.031,28 vanaf 15 mei 2019 en over een bedrag van € 119.133,72 vanaf 24 juli 2019 wettelijke rente verschuldigd. De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 3 januari 2022 (zie 2.14) vastgesteld dat aanspraak tot wettelijke rente bestaat tot aan de rangregeling. [verweerder] heeft de aanspraak op wettelijke rente niet betwist. Aldus zal in de beslissing de wettelijke rente worden opgenomen.
4.15.
[verweerder] heeft onder 3.2.a. erkenning gevorderd van de vorderingen van [verweerder] op PM van € 1.475.771,00 en van £ 1.672.017,00 op basis van het vonnis van de rechtbank Nicosia van 30 juni 2021 vermeerderd met rente. In dat vonnis is wettelijke rente van 2% per jaar toegewezen vanaf 18 juni 2021. De rechter-commissaris heeft in de beschikking van 3 januari 2022 (zie 2.14) vastgesteld dat aanspraak tot wettelijke rente bestaat tot aan de rangregeling. UDB heeft de aanspraak op wettelijke rente niet betwist. Aldus zal in de beslissing de wettelijke rente worden opgenomen. Genoemde beschikking noemt ook kosten, maar die zijn niet specifiek gevorderd.
4.16.
UDB zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 309,00 voor griffierecht en op € 1.196,00 (2 punten x tarief € 598,00) voor salaris advocaat. De nakosten zullen worden toegewezen als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
erkent vordering A van UDB als concurrente vordering tot een bedrag van
€ 1.620.592,08, te vermeerderen met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over
- een bedrag van € 330.031,28 vanaf 15 mei 2019 en
- een bedrag van € 119.133,72 vanaf 24 juli 2019,
tot aan de rangregeling;
5.2.
erkent vordering B van UDB als concurrente vordering voorwaardelijk tot een bedrag van € 1.035.600,00;
5.3.
erkent vordering C van UDB als concurrente vordering voorwaardelijk tot een bedrag van € 1.155.560,00;
5.4.
erkent vorderingen D en E van [verweerder] als concurrente vorderingen tot
een bedrag van € 1.475.771,00 en een bedrag van £ 1.672.017,00, te vermeerderen met wettelijke rente van 2% per jaar over deze bedragen vanaf 18 juni 2021 tot aan de rangregeling;
5.5.
veroordeelt UDB in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 1.505,00;
5.6.
veroordeelt UDB in de na dit vonnis aan de zijde van [verweerder] ontstane nakosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [verweerder] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.7.
verklaart de proceskostenveroordelingen in 5.5 en 5.6 uitvoerbaar bij voorraad;
5.8
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. P. Palanciyan, griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2023. [3]

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2.HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1431.
3.type: PP