ECLI:NL:RBAMS:2023:4664

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
C/13/722294 / HA ZA 22-693
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contractuele verplichtingen en zorgplicht in kredietovereenkomsten

In deze zaak, uitgesproken op 19 juli 2023 door de Rechtbank Amsterdam, stond de vraag centraal of Re-Born CIX B.V. (hierna: Reborn) een contractueel bedongen withdrawal fee van € 72.000,- aan Riverbank S.A. (hierna: Riverbank) verschuldigd was. Riverbank had conservatoir beslag gelegd op vastgoed van Reborn, nadat deze geen lening had afgenomen zoals overeengekomen in de engagement letter. De rechtbank oordeelde dat de engagement letter een rechtsgeldige overeenkomst vormde, waarin de withdrawal fee als afdwingbare verplichting was opgenomen. Reborn betwistte de verschuldigdheid van de fee op basis van verschillende argumenten, waaronder de status van de engagement letter en de redelijkheid en billijkheid van de toepassing van de withdrawal fee. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de withdrawal fee verschuldigd was, omdat Reborn had besloten om geen lening af te nemen. Daarnaast werd de zorgplicht van Riverbank besproken, waarbij de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een schending van deze zorgplicht, gezien de professionele achtergrond van beide partijen. De rechtbank wees de vorderingen van Reborn af en kende de vorderingen van Riverbank toe, inclusief de wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer / rolnummer: C/13/722294 / HA ZA 22-693
Vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van
de société anonyme naar Luxemburgs recht,
RIVERBANK S.A.,
te Luxemburg (Groothertogdom Luxemburg),
eisende partij (hierna: Riverbank),
advocaat: mr. J.P.C. Interfurth te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
RE-BORN CIX B.V.,
te Amsterdam,
gedaagde partij (hierna: Reborn),
advocaat: mr. S.D. Worotikan te Roermond.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 7 december 2022, waarin het verzoek van Reborn tot opheffing van beslag is afgewezen,
- de conclusie van antwoord,
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 30 mei 2023 en de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Riverbank is een bank die zich specialiseert in het verstrekken van (spoed)leningen buiten het aanbod van gevestigde grootbanken.
2.2.
Reborn houdt zich bezig met (vastgoed)projectontwikkeling in hoofdzakelijk de zorgsector.
2.3.
Op 16 december 2019 kocht Reborn vastgoed in Den Haag voor € 6 miljoen, wat zou worden geleverd op 1 september 2020 (hierna: het vastgoed). Reborn had voor ogen dat het vastgoed deels door Riverbank en deels door potentiële obligatiehouders zou worden gefinancierd.
2.4.
Reborn en Riverbank traden in onderhandeling, wat resulteerde in de ondertekening van een document getiteld ‘Engagement Letter’ op 4 augustus 2020. Daarin zijn afspraken opgenomen over het traject waarin en de voorwaarden waaronder een lening van € 3,6 miljoen zal worden gefinaliseerd. Voor zover relevant is daarvan onderdeel dat:
  • het geld tien dagen na het tekenen van de uiteindelijke leningsovereenkomst of in ieder geval niet later dan 4 september 2020 aan Reborn beschikbaar wordt gesteld (de availability period),
  • Riverbank een eerste recht van hypotheek op het vastgoed en diverse pandrechten krijgt,
  • aan de voorwaarde is voldaan dat er minimaal € 4,4 miljoen ‘called, committed and available’ is vanuit obligatiehouders (bondholders) of aandeelhouders (equity providers),
  • Reborn een vergoeding van € 72.000,= is verschuldigd als – kort gezegd – Reborn om welke haar moverende reden dan ook de lening niet bij Riverbank afneemt tegen het einde van de availability period (de withdrawal fee).
2.5.
Reborn heeft geen lening afgenomen bij Riverbank en het vastgoed is gefinancierd met uitsluitend investeringen van obligatiehouders.
2.6.
Riverbank heeft op 15 juli 2022 conservatoir beslag gelegd op het vastgoed ten laste van Reborn.

3.Het geschil

de vorderingen van Riverbank
3.1.
Riverbank vordert dat de rechtbank Reborn uitvoerbaar bij voorraad veroordeelt tot betaling van:
I de withdrawal fee van € 72.000,=, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2020,
II buitengerechtelijke incassokosten van € 1.808,95,
III beslagkosten van € 676,= aan griffiegeld en € 379,36 aan explootkosten,
IV proceskosten en nakosten,
met een vermeerdering van vorderingen II, III en IV met de wettelijke rente vanaf vijftien dagen na dagtekening van dit vonnis.
de (tegen)vorderingen van Reborn
3.2.
Reborn vordert – samengevat – dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de engagement letter is komen te vervallen,
II voor recht verklaart dat Riverbank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de engagement letter,
III Riverbank veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding op grond van een toerekenbare tekortkoming, nader op te maken bij staat,
IV voor recht verklaart dat Riverbank haar zorgplicht heeft geschonden,
V Riverbank veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding op grond van een zorgplichtschending, nader op te maken bij staat,
VI voor recht verklaart dat de door Reborn gevorderde schadevergoeding voor verrekening in aanmerking komt met de vorderingen van Riverbank voor zover die worden toegewezen,
VII Riverbank veroordeelt om het beslag op te heffen,
VIII Riverbank veroordeelt tot betaling van € 3.779,25 aan schade die Reborn door de beslagen heeft geleden,
IX Riverbank veroordeelt in de proceskosten en nakosten.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank ziet aanleiding om hierna de vorderingen van Riverbank en de (tegen)vorderingen van Reborn samen te behandelen, vanwege de onderlinge verwevenheid.
4.2.
Deze zaak gaat in de kern om de withdrawal fee van € 72.000,= uit de engagement letter. Riverbank stelt dat Reborn dit bedrag conform de afspraken is verschuldigd, omdat zij uit eigen beweging geen lening meer bij Riverbank heeft afgenomen. Reborn bepleit dat deze vordering om vier redenen moet worden afgewezen.
Status van de engagement letter4.3. Ten eerste zijn partijen het niet eens over de juridische status van de engagement letter. Volgens Riverbank is de engagement letter een overeenkomst met Reborn waaruit de verschuldigdheid van de withdrawal fee voortvloeit. Volgens Reborn is het slechts een offerte of een intentieovereenkomst met een voorlopig of voorwaardelijk karakter. Het moest volgens Reborn voor beide partijen nog mogelijk zijn geweest om géén lening af te sluiten. Daarnaast heeft Reborn aangevoerd dat de engagement letter om werking te krijgen ook door de obligatiehouders moet worden ondertekend, omdat zij onderdeel zijn van de financiering. De obligatiehouders zijn volgens Reborn bovendien aan te merken als co-debtors (medeschuldenaren). Daarom kan Riverbank volgens Reborn geen aanspraak maken op de withdrawal fee.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de engagement letter wel degelijk een overeenkomst is die rechtsgeldig is aangegaan. De daarin opgenomen afspraken zijn het resultaat van onderhandelingen. Deze afspraken zien op het traject waarin en de voorwaarden waaronder de lening wordt gefinaliseerd. Onderdeel daarvan is de withdrawal fee. De withdrawal fee is bedoeld als gefixeerde vergoeding voor (rente)kosten van de depositogelden die Riverbank nodeloos heeft aangetrokken als Reborn afhaakt. De withdrawal fee heeft dus geen voorlopig of voorwaardelijk karakter, maar is een afdwingbare verplichting voor een concrete situatie. Het aangaan van zulke verbintenissen met wilsovereenstemming vormt een overeenkomst, ongeacht de naam die daaraan wordt gegeven. Dat bepaalt artikel 6:213 lid 1 BW in samenhang met artikel 6:217 lid 1 BW.
4.5.
Onder medeschuldenaren zijn alléén andere vennootschappen uit Reborns groepsstructuur opgenomen. De obligatiehouders zijn geen partij bij deze overeenkomst. Ook is de goedkeuring door de obligatiehouders niet voorbehouden. Daarnaast is nog debat gevoerd over de vennootschapsrechtelijke positie van de obligatiehouders binnen Reborn. Daarbij is niet gebleken dat de obligatiehouders onderdeel zijn van de externe vertegenwoordiging van Reborn. Reborn heeft ook niet betwist dat zij rechtsgeldig door haar bestuurder is vertegenwoordigd, zodat vaststaat dat zij de afspraken in de engagement letter met Riverbank is overeengekomen. Kortom, de werking van de engagement letter is niet afhankelijk van de goedkeuring van obligatiehouders geweest.
Verval van de engagement letter
4.6.
Ten tweede voert Reborn aan dat de engagement letter met withdrawal fee is vervallen door overschrijding van de availabilty period. Dat is niet zo. De availability period is niet geformuleerd als vervaltermijn, maar als één van de voorwaarden waaronder zal worden geleend. De withdrawal fee staat daar los van en is opeisbaar als Reborn bij overschrijding van de availability period om welke haar moverende reden dan ook geen lening afneemt. Bovendien is in de laatste zin van de withdrawal fee-clausule expliciet opgenomen dat de withdrawal fee ook is verschuldigd als de availablity period verloopt. Dat is niet anders in de vertaling die Reborn zelf geeft aan de Engelse versie van de withdrawal fee-clausule. Vordering I van Reborn wordt daarom afgewezen.
Toelaatbaarheid in zijn algemeenheid
4.7.
Ten derde heeft Reborn de toelaatbaarheid van de withdrawal fee-clausule in zijn algemeenheid in twijfel getrokken. Het gebruik van een withdrawal fee zou ongewoon en onbetamelijk zijn, wat Riverbank gemotiveerd betwist. Uitgangspunt is dat partijen contractsvrijheid toekomt. Dat wordt in artikel 3:40 BW begrensd door de gevallen waarin een bepaling in strijd komt met de wet, goede zeden of openbare orde. Dat een dergelijke situatie zich hier voordoet is gesteld noch gebleken. De rechtbank ziet daarvoor ook geen enkel aanknopingspunt. Reborn heeft in haar stukken aangevoerd dat Riverbank de indruk heeft gewekt dat zij enkel bereid is om een offertetraject in te gaan, mits hiervoor een aanzienlijke geldelijke vergoeding voor zou worden betaald als de wederpartij de uiteindelijke leningsovereenkomst niet accepteert. Dat klopt en daarvan heeft Riverbank uitgelegd dat zij bij het aantrekken van depositogelden voor (spoed)leningen hoge kosten maakt. Het risico dat Riverbank met die kosten blijft zitten als Reborn geen lening afneemt, heeft Riverbank willen afdekken met de withdrawal fee. Reborn heeft ter zitting aangevoerd dat zij bij het accepteren van de withdrawal fee-clausule ervan uitging dat het tot een lening zou komen. Daarmee heeft zij een risico op zich genomen, maar dat maakt niet dat de withdrawal fee-clausule in zijn algemeenheid ontoelaatbaar is.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de afgesproken withdrawal fee-clausule tussen partijen geldt. Aan de verschuldigdheid ervan hebben partijen verder geen andere voorwaarden verbonden dan dat Reborn om welke haar moverende reden dan ook besluit om geen lening bij Riverbank af te nemen. Dat volgt uit de vertaling (waarover partijen het eens zijn) van de letterlijke bewoordingen: ‘(…) for any reason whatsoever at the expense of the Borrower (…)’. Reborn heeft besloten om geen lening af te nemen bij Riverbank en het vastgoed volledig door de obligatiehouders te laten financieren. De withdrawal fee-clausule is op die situatie van toepassing.
Onaanvaardbaarheid in dit specifieke geval
4.9.
Ten vierde voert Reborn aan dat de toepassing van de withdrawal fee-clausule in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Reborn beroept zich daarmee op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid uit artikel 6:248 lid 2 BW. Kort gezegd, is daarin geregeld dat een geldende bepaling in een specifiek geval niet wordt toegepast als dat in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn. Deze lat ligt hoog, waardoor de rechtbank hierin terughoudend moet zijn. Volgens Reborn is de toepassing van de withdrawal fee-clausule onaanvaardbaar, omdat Riverbank is tekortgeschoten in de afspraken door eenzijdig nieuwe voorwaarden te stellen. Op die manier heeft Riverbank er zelf voor gezorgd dat Reborn de lening niet afnam, aldus Reborn.
4.10.
Reborn plaatst dit dus in het verlengde van haar stelling dat Riverbank in de afspraken is tekortgeschoten. Dat onderbouwt Reborn als volgt. Vooraf was afgesproken dat de obligatiehouders een bedrag van € 3,8 miljoen zouden financieren. € 6 ton zou volgens Reborns conclusie van antwoord met een rekening-courantfaciliteit tussen Reborn en haar moedermaatschappij worden gefinancierd. Samen zou dat de ‘called, committed and available’ € 4,4 miljoen zijn die als voorwaarde met Riverbank is afgesproken in de engagement letter. Vervolgens nam Riverbank geen genoegen met de rekening-courantfaciliteit en eiste Riverbank dat de obligatiehouders de volledige € 4,4 miljoen zouden investeren. Dat is een nieuwe voorwaarde en door die te stellen, schoot Riverbank feitelijk tekort in de huidige afspraken, aldus steeds Reborn.
4.11.
Riverbank heeft dit gemotiveerd betwist en de rechtbank oordeelt als volgt. De voorwaarde is afgesproken dat Reborn € 4,4 miljoen zou aantrekken van obligatiehouders (bondholders) of aandeelhouders (equity providers). Een rekening-courantfaciliteit tussen Reborn en haar moedermaatschappij voorziet daarin niet. De moedermaatschappij zou dan juridisch slechts schuldeiser en géén bondholder of equity provider worden. Ter zitting heeft Reborn haar standpunt gewijzigd en aangevoerd dat de rekening-courantfaciliteit niet door Reborn, maar door haar moedermaatschappij met een derde zou worden aangegaan. Vervolgens zou Reborns moedermaatschappij een agiostorting doen, zodat de moedermaatschappij als equity provider moet worden aangemerkt. Riverbank heeft daarop gereageerd dat zij met een dergelijke equity provider akkoord zou zijn gegaan, maar dat Reborn dit nooit heeft aangeboden.
4.12.
Niet is gebleken dat Reborn voorafgaand aan het afblazen van de transactie aan Riverbank heeft uitgelegd hoe zij equity wilde aantrekken en dat zij met de rekening-courantfaciliteit een agiostorting bedoelde, zoals zij ter zitting heeft aangevoerd. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat Reborn achteraf, op 17 september 2020 in een mailbericht aan Riverbank de rekening-courantfaciliteit noemde met daarachter tussen haakjes ‘equity’. Daarbij is overigens niet omschreven dat daarmee op een agiostorting werd gedoeld. Mogelijk is dit steeds een miscommunicatie geweest, maar ook Reborns advocaat heeft de rekening-courantfaciliteit niet als equity begrepen en in de processtukken steeds geschreven over een rekening-courantfaciliteit tussen Reborn en haar moedermaatschappij. Reborn heeft geen (mail)bericht van Riverbank overgelegd waaruit concreet blijkt dat Riverbank eerder wel akkoord was met een rekening-courantfaciliteit of waaruit Reborn dat zo kon opvatten. Evenmin heeft Reborn een (mail)bericht van Riverbank overgelegd waaruit blijkt dat Riverbank de voorwaarden op dit punt wijzigde. Dat kan de rechtbank dan ook niet vaststellen. Bij die stand van zaken moet ervan worden uitgegaan dat Riverbank zich hield aan de voorwaarde zoals in de engagement letter was overeengekomen.
4.13.
Van enig (ander) tekortschieten van Riverbank is evenmin gebleken. Tussen partijen staat vast dat de eerste concepten van financieringsdocumenten behoorlijk aangepast moesten worden, maar dat is vervolgens ook gebeurd. Daardoor stond dit niet aan de uiteindelijke lening in de weg. Al met al gaat de stelling van Reborn dat Riverbank vanwege gewijzigde voorwaarden of anderszins tekortschieten in redelijkheid geen aanspraak kan maken op de withdrawal fee niet op.
4.14.
Omdat niet is gebleken van een enig tekortschieten van Riverbank worden vorderingen II en III van Reborn afgewezen.
4.15.
Er zijn verder geen omstandigheden aangevoerd waaronder de toepassing van de withdrawal fee-clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit specifieke geval onaanvaardbaar zou zijn. Het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW faalt.
Matiging
4.16.
Tijdens de zitting heeft Reborn in de laatste termijn (en dus zonder dat Riverbank daarop adequaat heeft kunnen reageren) nog aangevoerd dat de withdrawal fee te hoog is en als boete geldt. Reborn verlangt dat de rechtbank overgaat tot matiging. Daar gaat de rechtbank niet in mee, omdat onvoldoende is gesteld en onderbouwd welke omstandigheden maken dat de withdrawal fee buitensporig en onaanvaardbaar is. Het gaat hier om professionele partijen die de withdrawal fee uitdrukkelijk als kernbeding zijn overeengekomen.
De hoofdsom
4.17.
Kortom, Reborn is de volledige withdrawal fee verschuldigd. Daarom zal vordering I van Riverbank die strekt tot betaling van € 72.000,= worden toegewezen. Riverbank vordert hierover de wettelijke handelsrente vanaf 17 september 2020, omdat Reborn op die dag uitdrukkelijk heeft aangegeven niet te zullen betalen. Daarmee is volgens Riverbank het verzuim van Reborn van rechtswege ingetreden, zoals volgt uit artikel 6:83 sub c BW. Dit gaat echter niet geheel op, omdat artikel 6:119a lid 2 BW voorschrijft dat de wettelijke handelsrente hier gaat lopen vanaf dertig dagen na de facturatie. Op 30 september 2020 heeft Riverbank de withdrawal fee aan Reborn gefactureerd. Daarom zal de gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW dertig dagen later, vanaf 30 oktober 2020, worden toegewezen.
4.18.
Het voor voldoening van de hoofdsom gelegde beslag onder Reborn is gelet op het voorgaande niet onrechtmatig, waardoor vorderingen VII en VIII van Reborn worden afgewezen.
Zorgplicht4.19. Reborn stelt verder dat Riverbank haar bancaire zorgplicht heeft geschonden, door de gevolgen van de withdrawal fee niet vooraf duidelijk te maken. Reborn verwijt Riverbank dat zij niet op een zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van Reborn in acht heeft genomen door een withdrawal fee op te nemen in de engagement letter. Riverbank heeft dit gemotiveerd betwist.
4.20.
Als kredietverstrekker is Riverbank een financiële dienstverlener waarop een bijzondere zorgplicht rust die voortvloeit uit haar maatschappelijke functie en deskundigheid. De reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en de relevante ervaring van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het product en de daaraan verbonden risico’s. Onder omstandigheden kan dat een waarschuwingsplicht meebrengen. De gedachte daarachter is dat bij risicovolle financiële producten bescherming wenselijk is tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. [1]
4.21.
In dit geval gaat het om twee professionele partijen waarbij de disbalans in deskundigheid minimaal is. Reborn is bekend met het financieren van vastgoedprojecten en de daarbij te maken afspraken. Een engagement letter met een withdrawal fee-clausule is geen ingewikkeld financieel product, want de gevolgen zijn concreet omschreven en dus voorzienbaar. Reborn heeft de withdrawal fee-clausule ook niet anders begrepen dan de wijze waarop die was bedoeld. Reborn heeft nog aangevoerd dat zij enorm onder tijdsdruk stond vanwege de transportdatum van het vastgoed. Voor zover Reborn daardoor de engagement letter te lichtvaardig is aangegaan, heeft zij zichzelf in die positie gebracht door zich éérst aan een zeer nabije transportdatum te committeren. Onder deze omstandigheden is onvoldoende onderbouwd dat Riverbank meer zorg had moeten betrachten dan zij deed. Van een zorgplichtschending is dus niet gebleken.
4.22.
Dit betekent dat vorderingen IV en V van Reborn worden afgewezen. Doordat Reborn hier geen grond heeft voor schadevergoeding, blijft haar gestelde schade onbesproken. In het verlengde daarvan is er geen aanleiding voor een verrekening en wordt ook vordering VI van Reborn afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten4.23. Riverbank maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden.
4.24.
Riverbank heeft gesteld en onderbouwd dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, waarbij Reborn schriftelijk tot betaling is gesommeerd op 4 maart 2022 en 29 april 2022.
4.25.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief, wat uitkomt op € 1.559,22. Dit bedrag is opgebouwd uit € 875,= + 1% over (hoofdsom - € 10.000,=). Daarbij geldt dat de hoofdsom is vermeerderd met de langer dan één jaar verschenen rente tot € 78.421,95. De rechtbank zal conform het Besluit € 1.559,22 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen.
Beslagkosten
4.26.
Riverbank vordert een vergoeding van beslagkosten. Deze vordering is gegrond op artikel 706 Rv. Riverbank heeft tijdig de hoofdzaak na beslaglegging aangebracht. De gevorderde vergoeding komt volledig voor toewijzing in aanmerking als volgt:
- griffierecht rekest € 676,=
- explootkosten € 379,36
Totaal € 1.055,36
Proceskosten
4.27.
Riverbank vordert dat Reborn wordt veroordeeld in de proceskosten. Volgens Reborn is dat onredelijk, omdat zij al eerder juridische kosten van Riverbank heeft vergoed. Dat neemt echter niet weg dat Riverbank deze procedure heeft moeten starten om nakoming van de withdrawal fee af te dwingen, doordat Reborn tot dusver niet heeft betaald. Daarom komen de kosten van deze procedure van Riverbank voor vergoeding in aanmerking. Reborn zal daartoe worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op heden begroot op:
- explootkosten € 125,03
- griffierecht € 2.161,=
- salaris advocaat € 2.957,50 (2,5 punten x tarief € 1.183,=)
Totaal € 5.243,53
4.28.
De nakosten zullen worden toegewezen zoals onder de beslissing vermeld.
4.29.
Vanwege de onderlinge verwevenheid van de vorderingen, zal deze proceskostenveroordeling geheel worden gewezen in de beslissing op de vorderingen van Riverbank, waarbij 0,5 procespunt extra is toegekend vanwege de (tegen)vorderingen van Reborn.
Wettelijke rente4.30. De over de buitengerechtelijke incassokosten, beslagkosten, proceskosten en nakosten gevorderde wettelijke rente, zal als onweersproken worden toegewezen vanaf vijftien dagen na dagtekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De rechtbank
op de vorderingen van Riverbank
5.1.
veroordeelt Reborn tot betaling van € 72.000,=, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 30 oktober 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt Reborn tot betaling van € 1.559,22 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf vijftien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Reborn tot betaling van € 1.055,36 aan beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf vijftien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt Reborn in de proceskosten, aan de zijde van Riverbank tot aan dit vonnis begroot op € 5.243,53, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf vijftien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt Reborn in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 271,= aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Reborn niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,= aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf vijftien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
op de (tegen)vorderingen van Reborn
5.8.
wijst alle vorderingen af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Wouters, rechter, bijgestaan door mr. M.A.A. van Achterberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad 4 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1499, r.o. 4.2.1; Hoge Raad 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, r.o. 3.5.2 - 3.5.5 en Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, r.o. 4.4.4, 4.4.5 en 4.8.4.