ECLI:NL:RBAMS:2023:5822

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
13/029106-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW in verband met de procedurele rechten van de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 augustus 2023 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een Poolse staatsburger op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van één jaar die aan de opgeëiste persoon is opgelegd door de regionale rechtbank in Bielsko-Biała. De rechtbank heeft de procedure in eerste aanleg en de procedure in hoger beroep beoordeeld in het licht van de Overleveringswet (OLW). Tijdens de zittingen op 7 december 2018 en 5 februari 2019 is het onderzoek geschorst in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Op 27 juli 2023 is het onderzoek hervat, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat tot het arrest heeft geleid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was van de procedure en dat er geen schending van zijn verdedigingsrechten heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft echter besloten om de overlevering te weigeren op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon met een Nederlander kan worden gelijkgesteld en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kan worden bevolen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/029106-23 (was 13/751692-18)
Datum uitspraak: 10 augustus 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 augustus 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 maart 2014 door
the Regional Court in Bielsko-Biała(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 7 december 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 december 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek is geschorst voor onbepaalde tijd in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de rechtbank in de zaak Popławski II op 28 september 2017 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gesteld. [1]
Zitting 5 februari 2019
De rechtbank heeft het onderzoek op 5 februari 2019 – met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling – hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het moment van de schorsing op 7 december 2018. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat in Amsterdam. De opgeëiste persoon is opnieuw bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek is wederom geschorst voor onbepaalde tijd in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de rechtbank in de zaak Popławski II op 28 september 2017 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gesteld. [2]
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [3] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding
.
Zitting 27 juli 2023
De rechtbank heeft het onderzoek op 5 februari 2019 – met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling – hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het moment van de schorsing op 5 februari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. S.J. Wirken. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB en de aanvullende informatie van 12 juli 2023 wordt melding gemaakt van een
judgment of District Court of Bielsko-Biała of April 28th 2010, ref. symbol of files IX K 255/10, legally valid as of Dec 1st 2010(referentienummer: IX K 255/10)
.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft benadrukt dat de procedure in eerste aanleg en de procedure in hoger beroep moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW, omdat uit de aanvullende gegevens blijkt dat in het hoger beroep alleen over de strafoplegging is geoordeeld.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie deelt het standpunt van de raadsman dat zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt. De officier van justitie heeft zich voorts met betrekking tot de procedure in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er aanleiding bestaat om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW. Er is namelijk geen sprake van een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, omdat uit de aanvullende informatie van
7 juli 2023 en 14 juli 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht alsmede van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Verder heeft de opgeëiste persoon persoonlijk de instructie over zijn rechten en verplichtingen gekregen, inclusief de inhoud van artikel 139 van de Code of Criminal Procedure. De oproep voor de zitting voorafgaand aan het vonnis is verstuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon zelf tijdens zijn verhoor door de officier van justitie heeft opgegeven. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
Het Internationaal Rechtshulpcentrum Amsterdam (IRC) heeft in een schrijven van
4 juli 2023 onder andere de volgende vraag aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld:
Were the appellate proceedings a trial de novo in the meaning of the Judgment of the
Court of Justice of the European Union in Tupikas (10 august 2017, C-270/17 PPU,
ECLI:EU:C:2017:628) where a re-examination, in fact and in law, of the merits of the
case has taken place?
Op 7 juli 2023 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit deze vraag als volgt beantwoord:
‘The appeal proceedings in the case of [opgeëiste persoon] were not a "de novo" trial within the meaning of the judgment of the Court of Justice of the European Union of 10 August 2017 C-270/17 PPU in the Tupikas case. lndeed, the Court of Appeal did not rule on guilt, but only on the penalty.”
De rechtbank stelt vast dat uit de verstrekte informatie lijkt voort te vloeien dat in hoger beroep opnieuw inhoudelijk over de op te leggen straf is geoordeeld en niet opnieuw over de schuld van de opgeëiste persoon is geoordeeld.
Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
Nu in hoger beroep slechts de strafoplegging aan de orde is gesteld, vallen zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [5] Beide procedures zullen daarom door de rechtbank worden beoordeeld.
Procedure in eerste aanleg
De rechtbank is van oordeel dat uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon zijn advocaat heeft gemachtigd, dat deze advocaat aanwezig was bij de procedure in eerste aanleg en dat deze advocaat de verdediging van de opgeëiste persoon heeft gevoerd. Daarmee doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.
Procedure in hoger beroep
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het arrest heeft geleid, terwijl zich geen van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten van 7 juli 2023 en 14 juli 2023 volgt dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek bij de procedure in eerste aanleg een adres heeft opgegeven en dat de opgeëiste persoon persoonlijk de instructie over zijn rechten en verplichtingen heeft gekregen, inclusief de inhoud van artikel 139 van de Code of Criminal Procedure. Zijn gemachtigd advocaat heeft hoger beroep ingesteld en de oproep voor de zitting in hoger beroep is verstuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon heeft opgegeven.
Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure in hoger beroep, omdat het niet aannemelijk is dat de in eerste aanleg gemachtigd advocaat van de opgeëiste persoon zonder overleg met en instructie door de opgeëiste persoon hoger beroep heeft aangetekend. De opgeëiste persoon had op de hoogte kunnen zijn van het verloop van de procedure in hoger beroep via zijn advocaat. Indien hij heeft nagelaten om hierover bij zijn advocaat te informeren, is sprake van kennelijke onzorgvuldigheid, die voor rekening van de opgeëiste persoon dient te komen.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert, omdat hij, zo hij door zijn handelwijze al niet (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces in hoger beroep, hij toch op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie over dat proces.
De rechtbank ziet af van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon met een Nederlander kan worden gelijkgesteld, gelet op de vereisten in artikel 6a, negende lid, OLW.
In het proces-verbaal van 7 december 2018 is door de rechtbank al vastgesteld dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan, omdat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. Daarmee heeft hij een duurzaam verblijfsrecht verworven. Verder is niet gebleken dat hij dit duurzaam verblijfsrecht nadien heeft verloren.
Ten slotte bestaat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel, zoals blijkt uit de brieven van de IND van 3 december 2018 en 5 juli 2023. Daarmee is ook aan de tweede voorwaarde voldaan en kan de opgeëiste persoon (met terugwerkende kracht) gelijk worden gesteld.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van oplichting
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar zijn aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW bestaat daarom geen aanleiding.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om van deze bevoegdheid af te zien.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel
27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 326 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Bielsko-Biała(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en Ch.A. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 10 augustus 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

3.Zie artikel 22 OLW.
4.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak Tupikas, ECLI:EU:C:2017:628.
5.Zie Rb. Amsterdam 30 augustus 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:6273.