ECLI:NL:RBAMS:2023:5823

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
13/030040-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstelling met een Nederlander in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 augustus 2023 uitspraak gedaan over een vordering tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Jelenia Góra, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie op 29 november 2018, met als doel de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1984. De zaak is behandeld in een openbare zitting op 5 februari 2019, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. K.K. Hansen Löve, en een tolk. Het onderzoek werd geschorst in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Na hervatting van het onderzoek op 27 juli 2023, heeft de rechtbank vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontsloeg van haar verplichting om een beslissing te nemen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook de grondslag en inhoud van het EAB beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf van twee jaar en drie maanden had gekregen, waarvan nog één jaar, elf maanden en zeventien dagen resteerden.

De rechtbank heeft vervolgens de weigeringsgrond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) toegepast, die stelt dat overlevering kan worden geweigerd als de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon aan de vereisten voor gelijkstelling voldeed, aangezien hij meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven en de verwachting bestond dat hij zijn recht van verblijf niet zou verliezen door de opgelegde straf. De rechtbank heeft daarom de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, met een bevel tot gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/030040-23 (was 13/751851-18)
Datum uitspraak: 10 augustus 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 29 november 2018 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 augustus 2018 door
the Regional Court in Jelenia Góra, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 5 februari 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 februari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. K.K. Hansen Löve, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek is geschorst voor onbepaalde tijd in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de rechtbank in de zaak Popławski II op 28 september 2017 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gesteld. [2]
Zitting 27 juli 2023
De rechtbank heeft het onderzoek op 27 juli 2023 – met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling – hervat in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het moment van de schorsing op 5 februari 2019. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. S.J. Wirken, en de gemachtigde raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. K.K. Hansen Löve, advocaat in Amsterdam. De opgeëiste persoon is niet verschenen.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [3] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding
.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgmentvan
the District Court in Jelenia Góra(Polen) van
15 april 2011 (referentienumer: II K 323/11).
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar en drie maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, elf maanden en zeventien dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [4]

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
afpersing

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsvrouw
Onder verwijzing naar de stukken die zijn overgelegd voor de zitting van 5 februari 2019 en de BRP-inschrijving sinds 28 februari 2019, heeft de raadsvrouw – zakelijk weergegeven – betoogd dat de opgeëiste persoon in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 6, vijfde lid (oud), van de OLW. Met de overgelegde stukken is voldoende aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is terechtzitting, maakt dit niet anders. De opgeëiste persoon was immers niet verplicht te verschijnen. De opgeëiste persoon is volledig geworteld in Nederland en wil zijn leven hier voortzetten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat op dit moment niet duidelijk is of de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld. Op de zitting van 5 februari 2019 is gevraagd om nadere stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer, omdat het adres in [plaats] geen woonadres was, maar een adres van een uitzendbureau. De inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) was pas vanaf 28 februari 2019. Het is onduidelijk of het gelijkstellings-verweer ziet op de periode van 2014 tot en met 2018 of op de periode van 2018 tot en met 2023.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Op basis van het dossier en de door de raadsvrouw overgelegde stukken over de jaren 2014 tot en met 2018 komt de rechtbank tot de conclusie dat de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt. De opgeëiste persoon is sinds 28 februari 2019 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) en heeft zijn verkregen verblijfsrecht niet verloren. Dat de opgeëiste persoon niet ter terechtzitting aanwezig is, doet hier niet aan af. De opgeëiste persoon had niet de verplichting op de zitting te verschijnen.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brieven van de IND van 31 januari 2019 en 13 juli 2023 volgt dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 317 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Jelenia Góra(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en Ch.A. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 10 augustus 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
3.Zie artikel 22 OLW.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.