ECLI:NL:RBAMS:2023:7352

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
22/3196
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van WIA-uitkering bij toegenomen beperkingen en de toepassing van artikel 57 van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Amsterdam, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV van 12 mei 2021, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 20 januari 2021 geen recht had op een WIA-uitkering. Het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond met een besluit van 3 juni 2022, waartegen eiser beroep instelde. De rechtbank heeft de zaak op 2 maart 2023 behandeld, waarbij partijen hun standpunten schriftelijk hebben toegelicht en een tolk aanwezig was voor de Turkse taal.

De rechtbank oordeelde dat het UWV een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de toegenomen beperkingen van eiser. Volgens de rechtbank moet bij de toepassing van artikel 57 van de Wet WIA (herleving van beëindigd recht) de vergelijking worden gemaakt met de medische beperkingen die golden ten tijde van de toekenning van de WIA-uitkering, en niet met de beperkingen die golden ten tijde van de beëindiging van de uitkering. De rechtbank concludeerde dat het UWV een nieuwe medische beoordeling moet laten plaatsvinden op basis van de juiste maatstaf.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het UWV opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2092,50. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van toegenomen beperkingen in het kader van de WIA.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/3196

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Kok).

Inleiding

Met het besluit van 12 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 20 januari 2021 (de datum in geding) geen recht heeft op een WIA [1] -uitkering. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard met het besluit van 3 juni 2022 (het bestreden besluit). Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 2 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Ook was ter zitting aanwezig [tolk] , tolk in de Turkse taal
.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak op de zitting geschorst. Daarbij is verweerder in de gelegenheid gesteld om de verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren op het aanvullende beroepschrift van eiser en op de in de schorsingsbeslissing geformuleerde vragen van de rechtbank. Partijen hebben vervolgens schriftelijk op elkaars standpunten gereageerd. De rechtbank heeft toestemming van de partijen gekregen om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank sluit daarom het onderzoek en doet uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden of de besluitvorming van verweerder in stand kan blijven. Hierbij zijn de navolgende feiten van belang:
  • Eiser heeft zich op 16 oktober 2008 ziekgemeld met psychische klachten;
  • Met ingang van 14 oktober 2010 is een loongerelateerde WGA
  • Met ingang van 14 november 2012 is een loonaanvullingsuitkering op basis van 80 tot 100% toegekend;
  • Op 31 maart 2015 heeft de werkgever een herbeoordeling aangevraagd;
  • Op 13 november 2015 is eiser gezien door de psychiater voor een expertise. Volgens de psychiater is er een gedragsstoornis, maar kan er geen psychiatrische diagnose worden gesteld.
  • Op 16 november 2015 concludeerde de verzekeringsarts dat eiser in staat is tot normaal functioneren;
  • De loonaanvullingsuitkering is per 15 februari 2016 beëindigd omdat eiser in staat werd geacht de maatmanfunctie uit te oefenen;
  • In beroep is een deskundige psychiater ingeschakeld die op 21 augustus 2017 rapporteerde;
  • De “Amber termijn” verliep op 15 februari 2021;
  • Op 20 januari 2021 werd een toename van klachten per twee maanden geleden gemeld.
2. Eiser meldde zich op 20 januari 2021 bij verweerder met een toename van klachten per twee maanden voor deze datum. Verweerder heeft vervolgens onderzoek laten verrichten door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 7 mei 2021. Met het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht op een WIA-uitkering heeft. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2022.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake kan zijn van toegenomen klachten omdat met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 13 juni 2019 [3] is komen vast te staan dat er op 15 februari 2016 geen sprake (meer) was van een ziekte of gebrek en er op deze datum geen sprake meer was van een functionele mogelijkhedenlijst (FML) met beperkingen op basis van een ziekte of gebrek.
4. De rechtbank deelt dit standpunt van verweerder niet. De gemachtigde van eiser heeft terecht gewezen op een uitspraak van de Raad van 23 september 2020 [4] . Uit rechtsoverweging 4.4.5. van deze uitspraak volgt dat bij toepassing van artikel 57 van de Wet WIA (herleving van beëindigd recht) bij een beroep op toegenomen beperkingen niet moet worden vergeleken met de beperkingen die golden ten tijde van de beëindiging van de uitkering, maar met de beperkingen die golden ten tijde van einde wachttijd die hebben geleid tot de toekenning van de WIA-uitkering. Het gaat dus om een vergelijking met de medische beperkingen die ten grondslag lagen aan de toekenning van de uitkering. In casu gaat het om de medische beperkingen die ten grondslag lagen aan de 80-100% WIA-uitkering per 14 oktober 2010. De rechtbank stelt vast dat eiser ononderbroken tot 15 februari 2016 op grond van deze medische beperkingen een WIA-uitkering heeft ontvangen.
Uit de rapportage van psychiater [psychiater] van 21 augustus 2017 blijkt alleen dat deze ten tijde van zijn onderzoek geen psychiatrisch ziektebeeld meer heeft kunnen vaststellen. De deskundige beschrijft uitdrukkelijk dat dit in de periode van de herbeoordeling anders was. In de rapportage staat onder meer:
  • betrokkene functioneerde beperkt;
  • er kan worden gezegd dat de ziekteperiode tot disfunctioneren heeft geleid;
  • aannemelijk is dat patiënt is gedecompenseerd;
  • stoornissen, beperkingen en handicaps hangen consistent samen;
  • aannemelijk is dat betrokkende eerder wel depressieve kenmerken had, maar niet meer bij de herbeoordeling.
5. In feite doet zich in casu een casus voor waarvoor de [wet] in het leven is geroepen. Op enig moment is de WIA-uitkering van eiser beëindigd omdat de onderliggende medische beperkingen niet meer aan de orde waren. Vervolgens claimt de werknemer dat binnen vijf jaar na beëindiging van de WIA-uitkering dezelfde medische beperkingen weer zijn toegenomen. In dat geval dient te worden beoordeeld of dat inderdaad het geval is. Deze beoordeling is in deze casus tot op heden door het standpunt van verweerder uitgebleven. Nu verweerder een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd voor de beoordeling of er sprak is van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 57 van de Wet WIA dient verweerder alsnog een medische beoordeling te laten plaatsvinden op grond van de juiste maatstaf.
6. Daarbij wijst de rechtbank er op dat – anders dan verweerder stelt – het ook mogelijk is dat een dergelijke toename ertoe leidt dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Raad. [5]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt [6] dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken. Deze termijn gaat pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist. [7]
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 juni 2022;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van de Water, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. den Toom, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
17 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
2.Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten.
4.ECLI:NL:CRVB:2020:2220, met noot E. van den Bogaard, Usz 2020/295.
5.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683.
6.Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.Zie artikel 8:106 van de Awb.