Beoordeling
13. Tussen partijen is allereerst in geschil of de lening überhaupt nog moet worden terugbetaald. Volgens [gedaagde] is dat niet het geval, omdat [eiser 2] in november 2020 heeft gezegd dat de lening zou worden verrekend met het erfdeel van [naam] en de maandelijkse toelage.
14. [eisers] betwisten dit. Volgens hen heeft [eiser 2] tijdens dat gesprek gezegd dat hij voornemens was een deel van de lening te schenken binnen mogelijkheden van vrijstelling van schenkbelasting. Voor 2020 zou dat naast de maandelijkse toelage nog gaan om een bedrag van € 24.057. In de volgende jaren zouden [eisers] dan onderzoeken wat de fiscale mogelijkheden waren om aanvullende schenkingen te doen. [eiser 2] heeft verder op de zitting toegelicht dat hij deze schenking op papier wilde zetten, maar dat de relatie tussen [gedaagde] en [naam] werd verbroken voordat hij dat had gedaan.
15. De kantonrechter kan niet vaststellen wat er precies is gezegd tijdens het gesprek tussen [gedaagde] en [eiser 2] . [gedaagde] heeft op de zitting gezegd dat hij aan het eind van dat gesprek vroeg: “Dus we hoeven niets meer terug te betalen?” en dat [eiser 2] dat bevestigde. [eiser 2] weet niet meer of dat zo is gezegd, maar heeft wel gezegd dat [gedaagde] na het gesprek opgelucht was. Beide partijen hebben gezegd dat [eiser 2] [gedaagde] een schouderklopje gaf. Beide partijen hebben bevestigd dat zij ook hebben gesproken over de garage die de broer van [naam] zou krijgen om het gelijk te trekken tussen broer en zus. De vraag of [gedaagde] en [naam] niets meer hoefden terug te betalen, de opluchting, het schouderklopje en het noemen van de garage, passen echter in beide scenario’s, zodat die omstandigheden geen uitsluitsel bieden over wat er precies is gezegd.
16. De lezing van [gedaagde] wordt ondersteund door een handgeschreven opmerking die [eiser 2] op enig moment onder zijn exemplaar van de overeenkomst heeft gezet:
“Het bedrag van € 37.348 moet t.z.t. verrekend worden met het (toekomstig) erfdeel van [naam] ”. Ook als de kantonrechter van deze lezing zou uitgaan, staat daarmee echter nog niet vast dat [gedaagde] en [naam] van de lening niets meer zouden hoeven terugbetalen. Het staat immers nog niet vast hoe groot het erfdeel van [naam] zal zijn. Bij verrekening gaan de vorderingen slechts tot hun gezamenlijk beloop teniet, zodat het (in theorie) mogelijk is dat nog een deel van de lening overblijft nadat de lening met het erfdeel is verrekend. Misschien was het voor partijen in november 2020 wel duidelijk dat [eisers] voldoende mogelijkheden hadden om [naam] op dat moment of op een later moment financieel te ondersteunen, maar de stand van zaken op het moment van overlijden blijft natuurlijk ongewis. Dat is juridisch gezien dan ook onvoldoende om nu al te kunnen zeggen dat de hele lening kon worden verrekend.
17. Aan de andere kant wordt de lezing van [eisers] juist ondersteund doordat [gedaagde] op zitting heeft gezegd dat een deel van de vordering al direct zou worden verrekend en een deel in de toekomst met de maandelijkse toelage. Het onderscheid tussen een deel direct en een deel in de toekomst is moeilijk te rijmen met een toekomstige verrekening met het erfdeel maar sluit juist aan bij het feit dat de verhoogde vrijstelling van schenkbelasting in 2020 minder was dan het totaalbedrag van de lening.
18. Bij die lezing stellen [eisers] zich echter op het standpunt dat slechts het voornemen tot schenking was uitgesproken, en dat de schenking nog niet definitief was omdat deze nog niet op papier was gezet. Voor een geldige schenking is echter geen schriftelijke overeenkomst vereist. Een aanbod (door [eiser 2] ) en een aanvaarding (door [gedaagde] namens [naam] ) in het gesprek in november 2020 kan daarvoor al voldoende zijn. Ook als de kantonrechter daarvan uit zou gaan is echter onvoldoende gebleken dat de schenking op het totaalbedrag van de lening zou zien, aangezien niet in geschil is dat de vrijstelling schenkbelasting voor [naam] in 2020 nog € 24.057,- bedroeg.
19. Het blijft dus onduidelijk wat er precies is besproken tussen [eiser 2] en [gedaagde] in november 2020. Omdat [gedaagde] een beroep doet op de door hem gestelde nadere afspraak, ligt de bewijslast en het bewijsrisico van die afspraak bij hem. Het bewijsrisico houdt het volgende in. Als de kantonrechter getuigen zou horen en na het getuigenverhoor nog steeds niet duidelijk zou zijn wat er precies is afgesproken (bijvoorbeeld omdat getuigen elkaar tegenspreken), draagt [gedaagde] het risico van die onduidelijkheid. Dat betekent dat zijn beroep op de nadere afspraak dan niet zou slagen en dat hij alsnog zijn deel van de lening helemaal zou moeten terugbetalen.
20. In dit geval ziet de kantonrechter echter geen aanleiding om getuigen te horen. Dat komt omdat het opeisbaarheidsverweer van [gedaagde] slaagt.
21. [gedaagde] wijst er terecht op dat in de overeenkomst op drie verschillende plaatsen is opgenomen dat de overeenkomst niet tussentijds opeisbaar is: de lening kent een looptijd van 30 jaar, er is geen vaste aflossingsverplichting en de lening is niet direct opeisbaar. [eiser 2] , die de overeenkomst heeft opgesteld, heeft op de zitting toegelicht dat met die passages is bedoeld ervoor te zorgen dat [eisers] geen claims op [gedaagde] en [naam] zouden kunnen leggen. Dat betekent dat zij dat op dit moment ook niet kunnen doen. Het feit dat [gedaagde] dankzij de overwaarde op dit moment wel over de financiële mogelijkheden beschikt om de lening terug te betalen, maakt dat niet anders. Het aflossen bij voldoende financiële mogelijkheden is immers geen door [eisers] afdwingbare verplichting, maar ter vrije bepaling van [gedaagde] en [naam] .
22. De huidige financiële mogelijkheden om terug te betalen leiden er ook niet toe dat de kantonrechter op grond van artikel 6:129f BW zal bepalen dat de vordering opeisbaar is. Partijen zijn immers óók overeengekomen dat de lening een looptijd van dertig jaar heeft. Dat betekent dat de overeenkomst geen open einde heeft dat met behulp van artikel 6:129f BW moet worden ingevuld, maar dat partijen er bij het aangaan van de overeenkomst welbewust voor hebben gekozen om voor de opeisbaarheid van de lening een zeer lange termijn te bepalen.
23. In de processtukken en op de zitting hebben [eisers] een aantal keer gewezen op de gewijzigde omstandigheden (de scheiding en de overwaarde), de redelijkheid en billijkheid en de morele verplichting van [gedaagde] om de lening terug te betalen. Voor zover [eisers] daarmee hebben bedoeld dat op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden afgeweken van de termijn van 30 jaar, wijst de kantonrechter erop dat artikel 6:248 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel slechts niet van toepassing is indien dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaarzou zijn. Dat de huidige situatie voor partijen vervelend is, maakt de termijn van 30 jaar echter nog niet onaanvaardbaar.
24. Het voorgaande betekent dat de lening (voor zover die nog zou bestaan) nog niet door [eisers] kan worden teruggevorderd. De vorderingen worden dus afgewezen.
25. De kantonrechter geeft partijen wel in overweging om naar aanleiding van dit vonnis nadere afspraken te maken over de hoogte van een terug te betalen bedrag en over het moment van terugbetalen daarvan. Beide partijen hebben immers op de zitting uitgesproken dat zij van dit geschil af willen zijn en dat zij rust willen. Zij hebben ook belang bij een oplossing omdat zij als vader en grootouders van de kinderen van [gedaagde] en [naam] nog steeds met elkaar te maken hebben. Bij hun nadere afspraken kunnen zij mogelijk een bedrag bepalen dat aansluit bij overwegingen 17 en 18. [gedaagde] zou daarbij rekening kunnen houden met het feit dat het bewijs van de afspraak in november 2020 waarschijnlijk nu en in de toekomst moeilijk te leveren is. [eisers] zouden er rekening mee kunnen houden dat een betaling in 2049 zonder rente in de tussenliggende jaren per saldo veel lager uitkomt dan betaling van een lager bedrag op korte termijn.
26. Omdat [eisers] de voormalig schoonouders van [gedaagde] zijn, zijn partijen (voormalig) aanverwanten in de rechte lijn van elkaar. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de kosten tussen partijen te compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.