ECLI:NL:RBAMS:2024:2205

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
24/1575 en 24/1576
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een verklaring omtrent gedrag (VOG) en de motivering daarvan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de minister voor Rechtsbescherming om een verklaring omtrent gedrag (VOG) af te geven aan verzoeker. Verzoeker had zijn aanvraag voor een VOG ingediend voor de functie van ambulant begeleider, maar deze was afgewezen op basis van een strafbaar feit dat hij in 2009 had gepleegd, waarvoor hij een gevangenisstraf van 11 jaar en 11 maanden had gekregen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. Hoewel de minister stelde dat verzoeker pas sinds 2018 weer in de maatschappij was en dat de periode waarin hij zich vrij kon bewegen beperkt was, vond de voorzieningenrechter dat de minister niet voldoende had onderbouwd waarom de eerdere periode van gedwongen detentie niet meegewogen kon worden in de beoordeling van het risico voor de samenleving. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. Verzoeker kreeg ook recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 24/1575 en 24/1576
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 april 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit Amsterdam, verzoeker

(gemachtigde: mr. D. Duijvelshoff),
en

de minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. A.L. de Gier).
Inleiding
1.1.
Met het besluit van 21 december 2023 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een verklaring omtrent gedrag (VOG) afgewezen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 12 februari 2024 op het bezwaar van verzoeker is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van verzoeker daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt of verweerder de door verzoeker aangevraagde VOG heeft mogen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van verzoeker.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verzoeker krijgt dus (in het beroep) gelijk. Dit betekent echter niet dat hij nu een VOG krijgt. Verweerder moet namelijk een nieuw besluit nemen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Waar gaat deze zaak over?

5. Aan verzoeker is in 2013 een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar en 11 maanden opgelegd wegens een poging tot moord, gepleegd in 2009. Verzoeker is in het kader van een voorlopige invrijheidstelling met voorwaarden op [medio] 2018 uit detentie gekomen. Het strafrechtelijk gedwongen kader heeft geduurd tot 14 februari 2022. Verzoeker heeft een VOG aangevraagd voor de functie van ambulant begeleider. Verweerder heeft de VOG geweigerd.
6. Als een aanvrager van een VOG in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven, beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium. Verweerder beoordeelt in het kader van het objectieve criterium of de justitiële gegevens (strafbare feiten) die binnen de relevante terugkijktermijn zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie. [1] Het subjectieve criterium ziet op de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat, als objectief is vastgesteld dat er sprake is van een risico voor de samenleving, dit niet zou moeten leiden tot het weigeren van een VOG aan de aanvrager. [2] De omstandigheden die verweerder altijd in de beoordeling moet betrekken, zijn de wijze van afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop sinds het contact met justitie en de hoeveelheid antecedenten. [3]
7. Verzoeker voert aan dat niet is voldaan aan het subjectieve criterium. Verweerder heeft de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van verzoeker laten uitvallen en verweerder heeft dit onvoldoende gemotiveerd. Verzoeker heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt, met succes een opleiding afgerond en heeft tijdens zijn opleiding in een vergelijkbare functie als peercoach gewerkt. Zijn reclasseringstoezicht heeft hij positief doorlopen en de reclassering schat het recidiverisico in op laag. Verzoeker is sinds 2018 uit detentie en niet meer in aanraking gekomen met politie of justitie. Het strafbare feit is daarnaast inmiddels (nagenoeg) 15 jaar geleden gepleegd. De weigering van de VOG is in het licht van deze omstandigheden disproportioneel.
Standpunt verweerder
8. Verweerder stelt dat het strafbare feit weliswaar 15 jaar geleden is gepleegd, maar dat verzoeker pas in 2018 in het kader van een voorlopige invrijheidsstelling met voorwaarden is teruggekeerd in de maatschappij. Tot 14 februari 2022 gold voor verzoeker een gedwongen kader. De periode dat verzoeker zich na zijn detentie volledig vrij kan bewegen in de maatschappij en kan laten zien dat het risico voldoende is afgenomen, is twee jaar en dus zeer beperkt. In het licht van de terugkijktermijn van vier jaar, de aard en ernst van het gepleegde strafbare feit, de bijbehorende, opgelegde straf en het type functie dat verzoeker wil gaan verrichten waarin wordt gewerkt met kwetsbare mensen en mensen die hulp nodig hebben, weegt het belang van bescherming van de samenleving zwaarder dan het belang van verzoeker bij de VOG voor deze functie.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan het objectieve criterium. In beroep gaat het om het subjectieve criterium, namelijk de vraag of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het risico – dat op grond van het objectieve criterium is vastgesteld – zwaarder weegt dan de door verzoeker gestelde belangen bij afgifte van de VOG.
10. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het bestreden besluit acht heeft geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop sinds het laatste contact met justitie. Verweerder heeft ook betrokken dat de gestelde belangen van verzoeker in zijn optiek onvoldoende zwaar wegen om tot afgifte van de VOG over te gaan. De beroepsgronden spitsen zich toe op de weging van de omstandigheden. Deze weging moet de rechtbank terughoudend toetsen.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft bij de toetsing aan het subjectieve criterium, zo blijkt ter zitting, zwaar meegewogen dat verzoeker “slechts” twee jaar heeft kunnen laten zien dat het risico voldoende is afgenomen. Verweerder doelt daarbij op de periode na 14 februari 2022. Verweerder heeft echter onvoldoende gemotiveerd waarom de periode van drieënhalf jaar daarvóór, waarin verzoeker zich in een gedwongen kader bevond, niet of slechts in beperkte mate kan worden betrokken bij de vraag of verzoeker heeft laten zien dat het risico voldoende is afgenomen. De voorzieningenrechter acht in ieder geval relevant dat verweerder in deze beoordeling betrekt hoe het gedwongen kader in het geval van verzoeker feitelijk was vormgegeven. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende in de belangenafweging betrokken dat verzoeker in het kader van zijn opleiding één jaar werkzaam is geweest in een vergelijkbare functie en daarvan een positieve referentie heeft overgelegd. Verweerder moet daarom het subjectieve criterium opnieuw toetsen, met inachtneming van deze uitspraak.
Overwegingen
Standpunt verzoeker
Oordeel van de voorzieningenrechter

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Dit betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet geen reden om zelf een beslissing over het afgeven van de VOG te nemen, omdat het aan verweerder is om de belangenafweging te maken in het kader van het subjectieve criterium.
12.1.
De voorzieningenrechter bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter geeft verweerder hiervoor vier weken. Nu er meteen op het beroep is beslist, zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
12.2.
Verzoeker wil met zijn verzoek om een voorlopige voorziening bereiken dat hij op korte termijn weer aan de slag kan, zonder dat hem kan worden tegengeworpen dat hij geen VOG heeft. De voorzieningenrechter beoordeelt daarom of er aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 8:72, vijfde lid van de Awb.
12.3.
Bij de huidige stand van zaken is het nog niet duidelijk of de belangenafweging die verweerder nu moet gaan maken, in het voordeel van verzoeker zal uitvallen. Als verzoeker nu wordt behandeld alsof hij in het bezit is van een VOG, zoals hij vraagt, betekent dit dat verzoeker nu kan gaan werken als ambulant begeleider. Dit terwijl is vastgesteld dat daarbij objectief gezien een risico voor de samenleving bestaat. De kwetsbare doelgroep waar verzoeker mee wil werken, wordt dan blootgesteld aan dat risico in objectieve zin, voordat verweerder heeft vastgesteld of er ook in subjectieve zin een risico voor de samenleving bestaat. Het karakter van een VOG staat naar het oordeel van de voorzieningenrecht in de weg aan de voorlopige voorziening die eiser wil.
12.4.
Daar komt bij dat op dit moment het spoedeisend belang ontbreekt. Verzoeker heeft geen deadline gekregen van zijn beoogd werkgever om de VOG te overleggen. Uit het door verzoeker overgelegde bericht blijkt dat hij weer welkom is, zodra hij de VOG kan overleggen. Verzoeker heeft daarnaast op dit moment een bron van inkomsten. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid van de Awb.
12.5.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan verzoeker vergoeden van totaal € 374,-. Verzoeker krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met daarin opgenomen het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 374,- aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Segbedzi, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P. Tanis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Paragraaf 3.1.3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2024 (de Beleidsregels).
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3368.
3.Paragraaf 3.1.4.1 van de Beleidsregels.