In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Turkije, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin zijn arbeidsongeschiktheidspercentage per 29 oktober 2020 was vastgesteld op 54,96%. Na een herziening door het UWV werd dit percentage per 31 augustus 2022 gewijzigd naar 42,60%, wat door eiser werd bestreden. De rechtbank heeft op 10 november 2023 een tussenuitspraak gedaan waarin het UWV de gelegenheid kreeg om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen. Het UWV heeft vervolgens op 1 december 2023 een nieuw besluit genomen, maar eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze gegeven. De rechtbank heeft besloten dat een nadere zitting niet nodig was en heeft het onderzoek gesloten.
In de uitspraak heeft de rechtbank de beroepsgronden van eiser beoordeeld, met name de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de geschiktheid van de functies die aan de arbeidsongeschiktheid ten grondslag lagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de functies van assemblagemedewerker, productiemedewerker industrie en magazijnmedewerker zijn beoordeeld door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank concludeert dat de functie van magazijnmedewerker niet passend is voor eiser, maar dat de andere functies wel geschikt zijn, ondanks enkele overschrijdingen van de belastbaarheid. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het griffierecht vergoeden.