ECLI:NL:RBAMS:2024:3598

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
AMS 21/1522
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewetuitkering van eiser door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 18 juni 2024, wordt het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) beoordeeld. Eiser, die zich op 24 juli 2019 ziek meldde, had een Ziektewetuitkering ontvangen na de beëindiging van zijn dienstverband op 23 februari 2020. Het UWV beëindigde de uitkering per 8 november 2020, na een beoordeling door een arts en een arbeidsdeskundige. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte niet fysiek was onderzocht en dat er een zorgvuldigheidsgebrek was. De rechtbank heropende het onderzoek en oordeelde dat het UWV de zorgvuldigheid niet had gewaarborgd, maar dat dit gebrek was hersteld door een later fysiek onderzoek. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de uitkering op medische gronden juist was, maar dat er een ongerechtvaardigde overschrijding van de redelijke termijn was. Eiser kreeg een schadevergoeding toegewezen voor deze overschrijding en voor de proceskosten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/1522

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J. Nijssen),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ),
en

de Staat der Nederlanden (namens deze, de minister van rechtsbescherming).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering door verweerder.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
1.3.
De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropend. Na een schriftelijke ronde hebben partijen kenbaar gemaakt geen behoefte te hebben aan een nadere zitting. De rechtbank heeft vervolgens op 31 mei 2024 het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser was laatstelijk werkzaam als receptionist bij [bedrijf] voor gemiddeld 22,76 uur per week. Op 24 juli 2019 meldde eiser zich ziek voor dit werk. Het dienstverband van eiser is per 23 februari 2020 geëindigd. Vervolgens heeft verweerder een Ziektewetuitkering aan eiser toegekend per 24 februari 2020.
2.2.
Na verloop van tijd heeft een arts van verweerder bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling onderzoek verricht en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 11 september 2020. Hij heeft de beperkingen van eiser neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige in het rapport van 7 oktober 2020 een aantal functies geselecteerd en vastgesteld dat eiser meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2.3.
Met het primaire besluit van 7 oktober 2020 heeft verweerder op grond van deze rapporten de Ziektewetuitkering van eiser per 8 november 2020 beëindigd.
2.4.
Met het bestreden besluit van 22 januari 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft verweerder een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 december 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 januari 2021 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om eiser uit te nodigen op een fysiek spreekuur, hoewel dit ook niet in de primaire fase was gebeurd. In haar nadere rapport van 7 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de diagnose burn-out door de huisarts is gesteld en de omschreven klachten niet anders zijn dan de beschrijving van de klachten die al in het dossier van verweerder beschreven waren. De huisarts, primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschrijven allen een overeenkomstig klachtenbeeld. Hierom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien eiser uit te nodig voor een fysiek spreekuur.

Heropening van het onderzoek

3.1.
Na de zitting is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat een fysiek spreekuur niet geboden was en dat het op de weg van verweerder lag om eiser uit te nodigen voor een fysiek spreekuur. Op 6 september 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen eiser alsnog fysiek op een spreekuur te laten onderzoeken door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.2.
Verweerder heeft vervolgens op 1 november 2022 gereageerd, met een rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2022 en een rapportage van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 oktober 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eiser op 14 oktober 2022 alsnog fysiek op een spreekuur onderzocht en heeft aanleiding gezien om de FML aan te passen. Op basis van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep beoordeeld of de geduide functies nog steeds geschikt zijn voor eiser. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft niet alle functies geschikt geacht, maar heeft voldoende andere geschikte functies kunnen selecteren. Eiser blijft volgens verweerder in staat om meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
3.3.
Eiser heeft, na een aantal keer te hebben verzocht om uitstel, op 13 september 2023 gereageerd en een psychologische/psychiatrische contra-expertise overgelegd, die hij heeft laten uitvoeren door [naam] (de contra-expert). Verweerder heeft op 26 februari 2024 gereageerd op dit stuk van eiser, met een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2024.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder de Ziektewetuitkering van eiser terecht heeft beëindigd per 8 november 2020 (de datum in geding).
Zorgvuldigheid van het medisch onderzoek
5.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat er een zorgvuldigheidsgebrek kleeft aan het bestreden besluit, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser ten onrechte niet fysiek heeft onderzocht op een spreekuur. De rechtbank ziet geen reden om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, gelet op de omvang van het gebrek. Het beroep is reeds daarom gegrond. De rechtbank zal later in deze uitspraak terugkomen op de gevolgen van het zorgvuldigheidsgebrek.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat het zorgvuldigheidsgebrek is hersteld, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eiser na de heropening alsnog fysiek heeft gezien op het spreekuur. De rechtbank zal hierna beoordelen of het medisch onderzoek ook verder voldoende zorgvuldig is.
5.3.
Eiser voert daartoe aan dat de verzekeringsartsen zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase ten onrechte geen medische informatie vanuit de curatieve sector hebben opgevraagd, terwijl deze informatie juist van evident belang is om het ziektebeeld compleet te krijgen. Volgens eiser is hierdoor ook sprake van een zorgvuldigheidsgebrek.
5.4.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder niet verplicht is om in alle gevallen de curatieve sector te raadplegen. Een medisch onderzoek kan ook zorgvuldig zijn als daarvan wordt afgezien. De rechtbank vindt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van zijn eigen deskundigheid mag uitgaan en niet verplicht is medische informatie op te vragen of advies in te winnen als daartoe geen aanleiding wordt gezien. Raadpleging van een behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, of indien iemand stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over zijn beperkingen. Eiser heeft, in aanvulling op wat reeds is betrokken bij het onderzoek, onvoldoende aangedragen waaruit blijkt dat een van beide situaties zich hier voordoet.
Bovendien had eiser zelf de informatie waarop hij doelt in de procedure kunnen inbrengen. De rechtbank vindt wel dat de verzekeringsartsen niet hadden mogen afzien van een fysiek onderzoek van eiser. De rechtbank heeft het onderzoek om die reden heropend en verweerder opgedragen om dat alsnog te doen. De rechtbank is dus van oordeel dat het medisch onderzoek in zoverre voldoende zorgvuldig kan worden geacht.
Juistheid van het medisch onderzoek
6.1.
Eiser voert aan dat uit de door hem overgelegde contra-expertise blijkt dat hij zeer verminderd belastbaar is, omdat hij lijdt aan een recidiverende, ernstige depressieve stemmingsstoornis. De onafhankelijke deskundige stelt vast dat de symptomen al sinds een aantal jaren aanwezig zijn, dus ook op de datum in geding, en dat de symptomen eiser ernstig belemmeren in het functioneren. Uit het rapport blijkt niet alleen dat eiser veel meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen, maar ook dat de oorzaak van die beperkingen niet in de burn-out is gelegen, maar in de veel dieper gelegen psychische aandoeningen. Indien met deze beperkingen op de juiste wijze rekening wordt gehouden, voldoet eiser aan de criteria om geen benutbare mogelijkheden (GBM) aan te nemen. In elk geval zal in de FML op veel meer punten dan nu het geval is een beperking moeten worden aangenomen en dient een veel verdergaande urenbeperking opgenomen te worden.
6.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt de conclusie van de contra-expert niet dat eiser lijdt aan een ernstige depressie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoet eiser niet aan de klinische criteria hiervan en hebben de andere verzekeringsartsen en artsen die onderzoek hebben verricht, hetzelfde vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat een psycholoog geen arts is, en niet degene die bij uitstek geschikt is om een psychiatrische diagnose te stelen.
6.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij op de peildatum leed aan een ernstige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat eiser op datum in geding niet voldeed aan de objectieve klinische criteria voor een ernstige depressie. De bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komen overeen met de bevindingen van de behandelaars en met de bevindingen van de collega artsen van verweerder die onderzoek hebben verricht, welke stukken onderdeel uitmaken van het dossier. De contra-expert heeft vastgesteld dat eiser lijdt aan een recidiverende, ernstige depressieve stemmingsstoornis en dat de symptomen daarvan sinds een aantal jaren aanwezig zijn en ernstige belemmeringen in het functioneren veroorzaken. De rechtbank kent echter aan de onderzoeksbevindingen van de contra-expert, mede gelet op het summiere rapport van twee pagina’s zonder inzichtelijke onderbouwing van de bevindingen, minder betekenis toe dan aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de bevindingen en het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
6.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van eiser juist heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om aan te nemen dat bij eiser sprake is van een situatie van GBM, zoals bedoeld in het Schattingsbesluit. De rechtbank kan deze motivering volgen, nu geen sprake is van opname in het ziekenhuis of instelling, bedlegerigheid of door ziekte afhankelijk zijn van derden bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse verrichtingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had daarom de beperkingen van eiser moeten neerleggen in een FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gesteld dat de primaire verzekeringsarts de klachten van eiser ten onrechte heeft beschreven als ‘spanningsklachten’ en heeft de FML aangepast. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep verdergaande beperkingen had moeten aannemen.
6.5.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen, zoals is verzocht door eiser. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen in de FML van 14 oktober 2022.
Overschrijding redelijke termijn
7.1.
Eiser verzoekt de rechtbank om hem een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
7.2.
De redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens start met de indiening van een bezwaarschrift. Voor het doen van uitspraak in eerste aanleg wordt, gelet op vaste rechtspraak, een termijn van in beginsel maximaal twee jaar als een redelijke termijn beschouwd. Binnen die termijn van twee jaar wordt het bestuursorgaan een beslistermijn gegund van zes maanden en heeft de rechtbank aansluitend een termijn van anderhalf jaar om uitspraak te doen. Gelet op vaste rechtspraak wordt een schadevergoeding toegekend van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn wordt overschreden door het bestuursorgaan en/of de bestuursrechter.
7.3.
Eiser heeft op 5 november 2020 een bezwaarschrift ingediend. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar zou de procedure uiterlijk op 5 november 2022 moeten zijn afgerond met een uitspraak. Dat is niet gebeurd, de uitspraak is gedaan op 18 juni 2024. De redelijke termijn is dus overschreden met twintig maanden. Eiser heeft tussen 16 februari 2023 en 13 september 2023 uitstel gevraagd en gekregen om te reageren op de rapporten van verweerder. Er bestaat dus een rechtvaardiging voor de overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden. Voor het overige deel van de overschrijding bestaat geen rechtvaardiging. Er is dus een ongerechtvaardigde overschrijding van dertien maanden. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank aan eiser een schadevergoeding van € 1.500,- toekennen.
7.4.
Vervolgens moet beoordeeld worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegekend. De rechtbank rekent een vertraging van vijf maanden aan verweerder toe, omdat verweerder pas op 26 februari 2024 heeft gereageerd op de rapportage van eiser van 13 september 2023, die door de rechtbank op 3 oktober 2023 aan verweerder was doorgestuurd. Het overige deel van de overschrijding komt voor rekening van de rechterlijke fase. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom tot het betalen van een schadevergoeding van € 417,- (5/18e deel) aan eiser. De rechtbank veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.084,- (13/18e deel) aan eiser.
7.5.
Omdat ook de Staat wordt veroordeeld tot deze schadevergoeding wordt zij in deze zaak als partij aangemerkt. Omdat sprake is van een gering bedrag en naar het oordeel van de rechtbank geen belangrijke nieuwe rechtsvragen ten aanzien van de toekenning van immateriële schadevergoeding aan de orde zijn, heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 [1] ervan afgezien de Staat gelegenheid te bieden verweer te voeren ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Omdat in het bestreden besluit sprake was van een zorgvuldigheidsgebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu verweerder het gebrek na heropening van de zaak heeft hersteld.
8.2.
De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast [2] op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
8.3.
Eiser heeft ook verzocht om een vergoeding van de kosten voor het inschakelen van de onafhankelijke deskundige. Eiser overlegt daartoe een factuur van 18 juli 2023, waarop staat dat de contra-expertise € 2.055,- bedraagt. Op de factuur staat niet hoeveel uren de onafhankelijke deskundige aan het onderzoek heeft besteed of welk uurtarief hij heeft gehanteerd. Uitgaande van een maximum uurtarief van € 136,19 komt de factuur neer op een besteding van 15 uur (€ 2.055,- / € 136,19). De onafhankelijke deskundige heeft in zijn rapportage vermeld dat hij eiser gedurende 10 uur individueel heeft onderzocht. Gelet daarop, komt het bedrag van € 2.055,- de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom in vergoeding van deze kosten.
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 22 januari 2021;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van eiser voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige tot een bedrag van € 2.055,-;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 417,-;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.084,-.
griffier
rechter
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935), Staatscourant 2014, 20210.
2.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.