Beoordeling door de rechtbank
1. De rechtbank beoordeelt of verweerder eiseres in redelijkheid geen energietoeslag heeft toegekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat aan deze procedure voorafging
3. Sinds 16 maart 2020 huurt eiseres samen met mevrouw [naam] (hierna: [naam] ) een woning.
4. Op 18 december 2022 heeft eiseres bij het college energietoeslag aangevraagd. Op haar aanvraag heeft eiseres aangegeven dat zij met een huisgenoot, niet zijnde partner, op hetzelfde adres woont en een eigen huishouding voert.
5. Verweerder heeft vervolgens op 20 april 2023 een rapportage opgesteld. De conclusie in deze rapportage is dat eiseres en [naam] een gezamenlijke huishouding voeren. In Socratesstaan beide geregistreerd als partners. In de rapportage wordt verder gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 28 juni 2022 (de rechtbank begrijpt:
21 juni 2022) waarin is geoordeeld dat eiseres een gezamenlijke huishouding voert met [naam] .
6. Met een besluit van 24 april 2023 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Volgens verweerder heeft eiseres een gezamenlijk inkomen met [naam] dat boven de norm uitkomt. In 2021 mocht het jaarinkomen niet hoger zijn dan € 26.454,- (de inkomensgrens) om in aanmerking te komen voor energietoeslag en het gezamenlijk jaarinkomen van eiseres en [naam] was € 27.739,27.
7. Met het bestreden besluit is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag van eiseres gebleven. Verweerder stelt dat eiseres en [naam] een gezamenlijke huishouding voeren. Verder staat volgens verweerder vast dat het inkomen van [naam] boven de inkomensgrens uitkomt. Verweerder ziet steun voor zijn standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding in de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank.
8. Eiseres voert in beroep aan dat geen sprake is van een gezamenlijk huishouden.Eiseres erkent dat sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf, maar betwist dat sprake is van wederzijdse zorg. Eiseres en [naam] delen enkel de huur en de hiermee samenhangende vaste lasten, zoals kosten voor internet. Verweerder heeft hier volgens eiseres ten onrechte geen onderzoek naar gedaan.
9. De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode in deze zaak (de periode in geding) 18 december 2022 tot en met 24 april 2023 is. In geschil is of verweerder heeft kunnen concluderen dat eiseres in deze periode een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] , zodat zij – gelet op het inkomen van [naam] – volgens het gemeentelijk beleid geen aanspraak kan maken op energietoeslag.
10. Blijkens artikel 3, derde lid, van de Pw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (zorgcriterium). Niet in geschil is dat eiseres en [naam] in dezelfde woning wonen. Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van wederzijdse zorg.
11. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
12. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandsbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie.Aan de andere kant geldt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen: de onderzoeksplicht.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres heeft met het indienen van haar aanvraag voldoende duidelijkheid verschaft over haar woon- en leefsituatie door in te vullen dat zij met een huisgenoot woont en daarop een toelichting te geven. Het ligt vervolgens op de weg van verweerder om een gedegen onderzoek te verrichten naar de woon- en leefsituatie van eiseres, om te beoordelen of zij recht heeft op energietoeslag. Verweerder is in de rapportage niet ingegaan op de vraag of sprake is van wederzijdse zorg tussen eiseres en [naam] . Een onderzoek ter plaatse heeft niet plaatsgevonden. In beroep heeft verweerder ter zake gewezen op twee uitspraken van de Raad (met zaaknummers 21/3749 en 22/2416), waaruit volgens verweerder volgt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
14. In zaak 21/3749 heeft de Raad geoordeeld dat eiseres in de periode 10 april 2020 tot en met 20 mei 2020 een gezamenlijke huishouding voerde, omdat eiseres en [naam] hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en sprake was van financiële verstrengeling die verder ging dan het alleen delen van vaste lasten. In zaak 22/2416 oordeelde de Raad over de periode 14 mei 2020 tot en met 25 maart 2021. De Raad overweegt in deze uitspraak dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden en concludeert daarom dat ook in deze periode sprake is van een gezamenlijk huishouden.
15. Het onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Pw houdt in dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij in de periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwd zijn aangemerkt.
16. De rechtbank overweegt dat beide uitspraken van de Raad niet gaan over de periode in geding. Voor zover verweerder zich voor de periode in geding beroept op het onweerlegbaar rechtsvermoeden overweegt de rechtbank dat de tweejaarstermijn van het onweerlegbaar rechtsvermoeden in ieder geval twee jaar na 20 mei 2020, de laatste dag van de periode in geding in zaak 21/3749, is afgelopen. Dat is voor de periode in geding in deze zaak. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de tweejaarstermijn opnieuw is gaan lopen, nu de Raad in zaak 22/2416 over een latere periode in geding – op basis van het onweerlegbaar rechtsvermoeden – wederom een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen, volgt de rechtbank dit niet. De temporele werking van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als hier aan de orde kan gelet op de aard daarvan en de consequenties van het inroepen ervan voor de bijstandsgerechtigde niet op een willekeurig moment nogmaals aanvangen.Ditzelfde geldt voor de verwijzing in het bestreden besluit naar zaak AMS 21/5245, waar de periode in geding 14 mei 2020 tot en met 25 maart 2021 is.
17. Nu een onderzoek naar de wederzijdse zorg over de periode in geding in het geheel niet heeft plaatsgevonden heeft verweerder niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Verweerder heeft de aanvraag om energietoeslag dus niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.