ECLI:NL:RBAMS:2024:457

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
C/13/729612 / HA ZA 23-145
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
  • mr. R.H.C. van Harmelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over geldleningen en onrechtmatige onttrekkingen binnen een nalatenschap

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Amsterdam, gaat het om een geschil tussen twee erfgenamen, [eiser] en [gedaagde], over de nalatenschap van hun ouders, [erflater] en [erflaatster]. De rechtbank heeft op 24 januari 2024 een tussenuitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiser] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] wegens vermeende onrechtmatige onttrekkingen en geldleningen. De ouders van partijen waren getrouwd in algehele gemeenschap van goederen en hebben beiden testamenten opgemaakt waarin hun kinderen als erfgenamen zijn aangewezen. Na het overlijden van de moeder in 2015 en de vader in 2018, heeft [eiser] de nalatenschap beneficiair aanvaard, terwijl [gedaagde] deze zuiver heeft aanvaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] gedurende de periode van 2011 tot 2018 geld heeft onttrokken van de bankrekeningen van haar ouders, en dat er sprake is van geldleningen die [gedaagde] van hen heeft ontvangen. [eiser] vordert onder andere dat [gedaagde] een bedrag van € 146.690,94 aan de nalatenschappen terugbetaalt, en dat zij rekening en verantwoording aflegt over haar beheer van de financiën van de ouders. [gedaagde] heeft de vorderingen betwist en stelt dat zij recht heeft op een bedrag van € 19.971,96 van de nalatenschap van haar vader.

De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat er inderdaad geldleningen zijn verstrekt aan [gedaagde], maar dat niet alle bedragen als zodanig kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vordering tot terugbetaling van de leningen niet is verjaard. De zaak is aangehouden voor verdere aktewisseling, waarbij [eiser] de gelegenheid krijgt om zijn vorderingen verder te onderbouwen met bewijsstukken.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/729612 / HA ZA 23-145
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
mede in de hoedanigheid van vereffenaar, erfgenaam en deelgenoot van de nalatenschap van [erflater] en [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gedaagde in de tegenvordering (reconventie),
advocaat: mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
eiseres in de tegenvordering (reconventie),
advocaat: mr. J.C. van den End te Amsterdam.
De rechtbank noemt partijen hierna [eiser] en [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het dossier van de rechtbank bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 6 februari 2023, met producties 1 tot en met 42,
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 28,
- het tussenvonnis van 19 juli 2023, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 oktober 2023.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
- akte overlegging producties van [eiser] van 20 oktober 2023, met producties 43 t/m 58,
- akte overlegging producties van [gedaagde] van 20 oktober 2023 met producties 29 t/m 34,
- akte overlegging producties van [eiser] van 24 oktober 2023 met producties 59 t/m 61.
De rechtbank voegt deze stukken toe aan het dossier en partijen krijgen over en weer gelegenheid te reageren op deze stukken zoals vermeld in nummer 4.25 en in de beslissing.
1.2.
De rechtbank heeft bepaald dat zij vandaag het vonnis geeft.

2.De feiten

2.1.
[erflaatster] (hierna:
moeder) en [erflater] (hierna:
vader) waren met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van goederen. De rechtbank noemt moeder en vader samen hierna
ouders. [eiser] en [gedaagde] zijn hun kinderen; zij zijn tijdens het huwelijk van ouders geboren.
2.2.
Moeder is overleden op 23 mei 2015 en vader op 5 september 2018. Zij hebben op 1 december 1977 een testament opgemaakt. Volgens het testament van moeder zijn vader, [eiser] en [gedaagde] ieder voor gelijke delen erfgenamen van haar nalatenschap. [eiser] en [gedaagde] zijn volgens het testament van vader ieder voor de helft erfgenaam van de nalatenschap van vader omdat moeder eerder is overleden. [eiser] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard en [gedaagde] heeft deze zuiver aanvaard.
2.3.
Ouders zijn in 2011 verhuisd van hun koopwoning naar een gehuurd appartement in Amsterdam. De netto verkoopopbrengst van de woning was € 168.176.
2.4.
In 2009/2010 werd bij vader Alzheimer geconstateerd. In 2015 is hij verhuisd naar [naam verpleeghuis] , een verpleeghuis voor ouderen met een vorm van dementie. Hij woonde daar tot zijn overlijden.
2.5.
[gedaagde] heeft sinds de verhuizing van moeder en vader naar het huurappartement in Amsterdam de begeleiding van haar ouders op zich genomen. Zij verkreeg op 23 januari 2015 een volmacht waarmee zij over de bankrekening van ouders kon beschikken. Na het overlijden van moeder heeft zij de mantelzorg gehad voor vader tot aan zijn overlijden.
2.6.
Op 26 maart 2019 heeft [gedaagde] jaaroverzichten van de bankrekeningen van moeder en vader over de periode 2011-2018 en de belastinggegevens van 2015-2018 beschikbaar gesteld aan [eiser] .

3.Het geschil

De vordering van [eiser]
3.1.
vordert samengevat dat de rechtbank:
in de eerste plaats (primair)
I. [gedaagde] veroordeelt om € 51.522,46 te betalen aan de nalatenschap van moeder en € 95.168,48 aan de nalatenschap van vader, samen € 146.690,94, minus € 13.874,92 aan kosten die [gedaagde] heeft betaald voor vader en moeder;
II. een verklaring voor recht geeft dat [gedaagde] haar aandeel in de vorderingen van de nalatenschappen van vader en moeder op [gedaagde] heeft verbeurd aan de andere deelgenoten in de nalatenschappen.
Als de rechtbank de vordering onder I en II afwijst vordert [eiser] (subsidiair) dat de rechtbank:
III. [gedaagde] veroordeelt rekening en verantwoording af te leggen van haar beheer over het vermogen van vader en moeder tussen 1 januari 2011 en 5 september 2018 met onderbouwing daarvan, op straffe van een dwangsom als ze dat niet binnen vier weken na het vonnis doet;
[gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling aan de nalatenschappen van de bedragen waarover zij geen rekening en verantwoording kan afleggen;
IV. een verklaring voor recht geeft dat [gedaagde] haar aandeel in de vordering tot terugbetaling van de nalatenschappen van vader en moeder op [gedaagde] heeft verbeurd aan de andere deelgenoten in de nalatenschappen.
Als de rechtbank de vordering onder I tot en met IV afwijst vordert [eiser] (meer subsidiair) dat de rechtbank:
V. de schenkingen van moeder van € 103.044,91 en de schenkingen van vader van € 44.241,02 aan [gedaagde] vernietigt; samen € 147.285,93 minus € 13.874,92 aan kosten die [gedaagde] heeft betaald voor vader en moeder;
[eiser] vordert verder dat de rechtbank:
VI. de wijze van de verdeling van de nalatenschappen vaststelt, waarbij de vorderingen van de nalatenschappen op [gedaagde] aan [eiser] worden toegedeeld. De overwaarde dient daarbij aan ieder van de overige deelgenoten te worden vergoed voor zover zij hun aandeel daarin niet hebben verbeurd.
Als de rechtbank de vordering onder I tot en met VI afwijst vordert [eiser] (meest subsidiair) dat de rechtbank:
VII. de legitieme portie van [eiser] in de nalatenschappen vaststelt.
[eiser] vordert ten slotte dat [gedaagde] wordt veroordeelt in de proceskosten en dat de rechtbank bepaalt dat het vonnis ook moet worden uitgevoerd als hoger beroep wordt ingesteld (uitvoerbaar bij voorraad).
3.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] geld van vader en moeder heeft gebruikt om voor zichzelf uitgaven te doen. Zo heeft [gedaagde] voor zichzelf geld opgenomen met hun creditcard en bankpas, webshopaankopen gedaan, en geld van hun bankrekening naar haar eigen bankrekening overgemaakt. Ouders hebben daarvoor geen toestemming gegeven. [gedaagde] heeft deze uitgaven dus onrechtmatig gedaan.
3.3.
Ook heeft [gedaagde] geld geleend, in totaal een bedrag van € 60.600, waarvan zij tot nu toe € 8.000 heeft terugbetaald. De rest moet zij dus nog terugbetalen aan de nalatenschappen.
3.4.
Omdat [gedaagde] de uitgaven en leningen opzettelijk verzwegen heeft voor [eiser] , verliest zij haar erfdeel voor wat betreft dit deel van de nalatenschappen. Dit geldt ook voor de onrechtmatig onttrokken gelden.
3.5.
[gedaagde] heeft het beheer gevoerd over de rekeningen van vader en moeder. Zij is daarom verplicht rekening en verantwoording afleggen, aldus steeds [eiser] .
3.6.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] vindt dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, dan wel dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
3.7.
Onder het kopje ‘de beoordeling’ gaat de rechter in op wat partijen verder hebben aangevoerd, voor zover dat nodig is.
De voorwaardelijke tegenvordering van [gedaagde]
3.8.
Als de rechtbank de vordering van [eiser] (gedeeltelijk) toewijst, vordert [gedaagde] dat de rechtbank voor recht verklaart dat:
  • zij een vordering heeft op de nalatenschap van vader van € 19.971,96;
  • zij dit bedrag mag verrekenen met het bedrag dat zij volgens de rechtbank moet betalen aan de nalatenschappen.
3.9.
[gedaagde] stelt dat zij na het overlijden van moeder geld heeft voorgeschoten voor vader. Zo heeft zij kleding en reiskosten betaald. Ook heeft zij na het overlijden van moeder en vader de kosten van hun uitvaart voorgeschoten en belastingschulden betaald. Deze kosten krijgt ze nog terug uit de nalatenschappen.
3.10.
[eiser] voert verweer. [eiser] vindt dat [gedaagde] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, dan wel dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
3.11.
Onder het kopje ‘de beoordeling’ gaat de rechter in op wat partijen verder hebben aangevoerd, voor zover dat nodig is.

4.De beoordeling

De vordering van [eiser]
4.1.
Het bedrag dat [eiser] vordert ziet op (gepretendeerde) geldleningen aan [gedaagde] en geld dat door [gedaagde] zou zijn onttrokken van de bankrekening van moeder en vader. De rechtbank bespreekt eerst de vordering ten aanzien van de geldleningen en daarna de onttrekkingen.
Geldleningen
4.2.
[eiser] en [gedaagde] verschillen van mening over de vraag of [gedaagde] geld heeft geleend van vader en moeder dat nog moet worden terugbetaald. Anders gezegd gaat het om de vraag of de nalatenschap een vordering op [gedaagde] heeft uit hoofde van een geldleningovereenkomst tussen ouders en [gedaagde] . De rechtbank is van oordeel dat dit deels het geval is.
De bedragen
4.3.
In nummer 100 van de dagvaarding stelt [eiser] dat [gedaagde] de volgende bedragen heeft geleend van ouders:
datum bedrag omschrijving bij de overboeking
26-10-2012 € 6.000 “Lening”
08-11-2012 € 5.000 “lening”
04-12-2012 € 14.000 “lening voorschot huur”
07-12-2012 € 5.000 “ivm limiet credit card”
5) 21-01-2013 € 6.000 “ 21-01-2013 € 6.000 “Medicatie [gedaagde] ”
5) 21-01-2013 € 6.000 “ 18-02-2013 € 4.000 “Medicijnen [gedaagde] 2”
5) 21-01-2013 € 6.000 “ 31-03-2013 € 5.000 “Medicatie [gedaagde] ” / “Lening [gedaagde] ”
5) 21-01-2013 € 6.000 “ 26-04-2013 € 7.000 “Lening [gedaagde] ”
5) 21-01-2013 € 6.000 “ 17-06-2013 € 8.000 “Medicijnen periode 3”
29-05-2014 € 600 “lenen om hypotheek te kunnen betalen zodra belasting binnen is, wordt het ruim terugbetaald”
4.4.
[gedaagde] erkent dat deze bedragen van de bankrekening van ouders zijn overgemaakt naar haar bankrekening. Het staat dus vast dat [gedaagde] tussen 25 oktober 2012 en 30 mei 2013 in totaal € 60.600 vanaf de bankrekening van ouders heeft ontvangen. Volgens [gedaagde] heeft zij € 18.000 van ouders geleend en daarvan € 13.000 in termijnen terugbetaald. Ook heeft ze de lening van € 600 (nr. 10) terugbetaald. Zij betwist dat het voor het overige gaat om geldleningen aan haar. Het bedrag van € 14.000 was voor de kleinkinderen van ouders en hun huisgenoot. Dat blijkt uit het feit dat zij dit bedrag hebben terugbetaald aan ouders. Ouders hebben de overige bedragen aan [gedaagde] overgemaakt omdat zij haar financieel wilden ondersteunen vanwege haar ziekte. Voor zover de rechtbank oordeelt dat wel sprake is van geldleningen én het geleende geld nog niet is terugbetaald, voert [gedaagde] aan dat sprake is van:
  • verjaring;
  • voldoening aan een natuurlijke verbintenis;
  • kwijtschelding.
Geldleningsovereenkomst?
4.5.
Dit deel van de vordering van [eiser] is erop gebaseerd dat tussen [gedaagde] en ouders een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen. [gedaagde] betwist deze grondslag van de vordering gemotiveerd voor zover deze méér bedraagt dan € 18.000. Omdat [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van het bestaan van de door hem gestelde en door [gedaagde] betwiste verbintenis tot terugbetaling uit hoofde van een geldleningsovereenkomst, rust op [eiser] de stelplicht en bewijslast hiervan. Dat [gedaagde] zich, in het kader van haar betwisting van de gestelde grondslag van de vordering, op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een schenking, betekent niet – anders dan [eiser] heeft betoogd – dat zij daarvan de bewijslast heeft. [1]
Overboekingen met het woord lening of lenen in de omschrijving
4.6.
Bij de overboeking van de bankrekening van ouders naar de bankrekening van [gedaagde] staat bij een aantal bedragen het woord
leningof
lenen.Dat betreft de bedragen met de nummers 1, 2, 3, 8 en 10. In totaal gaat het daarbij om een bedrag van € 32.600.
4.7.
Het bedrag van € 14.000 (nr. 3) was volgens [gedaagde] een lening van ouders aan de kleinkinderen en hun huisgenoot ( [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] ). Het bedrag is door ouders aan [gedaagde] overgemaakt omdat zij het daarvoor ten behoeve van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , aan de eigenaar/makelaar van hun woning heeft betaald. Vervolgens is het door ouders aan [gedaagde] vergoed. [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hebben het later in termijnen terugbetaald aan ouders, aldus steeds [gedaagde] .
4.8.
De rechtbank overweegt dat er geen aanwijzingen zijn dat € 14.000 (nr. 3) of een deel daarvan door ouders is geleend aan [gedaagde] . De enkele omstandigheid dat ouders het bedrag hebben overgemaakt naar [gedaagde] leidt, gelet op de toelichting die zij heeft gegeven, niet tot de conclusie dat ouders het geld aan haar hebben geleend. [eiser] erkent bovendien dat het bedrag van € 14.000 was bedoeld voor [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en dat zij daarvan in totaal ten minste € 4.975 hebben terugbetaald. Dat volgens [eiser] de rest van het bedrag van € 14.000 niet aan de kleinkinderen en hun huisgenoot ten goede is gekomen, betekent niet dat het dus is geleend aan [gedaagde] . Ten aanzien van dit bedrag bestaat er dan ook geen vordering van de nalatenschap op [gedaagde] uit hoofde van een geldleningsovereenkomst.
4.9.
De overige bedragen die zijn overgemaakt met de omschrijving “lening” betreffen in totaal € 32.600 - € 14.000 = € 18.600. [gedaagde] erkent dat zij € 18.000 plus € 600 heeft geleend. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat zij 20 x € 500 (€ 10.000) heeft afgelost in de periode van 28 mei 2013 tot en met 28 december 2014. [gedaagde] moet in beginsel (behoudens het hierna te bespreken beroep op verjaring van [gedaagde] ) dus nog € 8.600 terugbetalen aan de nalatenschap.
Overige overboekingen zonder het woord lening of lenen in de omschrijving
4.10.
[eiser] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , onvoldoende onderbouwd dat ouders en [gedaagde] een geldleningsovereenkomst hebben gesloten voor de bedragen met in de omschrijving
medicijnenof
medicatie. Dat betreft de bedragen met nummer 5, 6, 7 en 9. [gedaagde] heeft toegelicht dat ouders deze bedragen aan haar hebben overgemaakt ter dekking van kosten van haar medische behandeling in Amerika. Dit wordt op zichzelf niet betwist door [eiser] . Het enkele feit dat deze bedragen door ouders zijn overgeboekt naar de bankrekening van [gedaagde] is op zichzelf onvoldoende om vast te stellen dat de bedragen aan haar zijn geleend. Dit geldt ook voor het bedrag van € 5.000 (nr. 4) “ivm limiet creditcard”. Bij de overboeking van € 5.000 (nr. 7) van de spaarrekening van de ouders naar hun lopende rekening staat “Lening [gedaagde] ” maar bij de overboeking naar de rekening van [gedaagde] staat: “Medicatie [gedaagde] ”. [eiser] heeft niet toegelicht waarom de omschrijvingen verschillen en er toch van uit moet worden gegaan dat het een geleend bedrag betreft. Er zijn verder geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan volgen dat de bedragen 4, 5, 6, 7 en 9 betalingen door ouders aan [gedaagde] betreffen uit hoofde van (een) geldleningsovereenkomst(en) tussen ouders en [gedaagde] .
4.11.
De tussenconclusie is dat uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 18.600 dat door ouders aan [gedaagde] is geleend en dat zij daarvan € 10.000 aan ouders heeft terugbetaald, zodat nog € 8.600 openstaat.
Verjaring
4.12.
[gedaagde] voert aan dat de resterende vordering terzake van (de) geldlening(en) is verjaard. Volgens [gedaagde] dateren de gepretendeerde leningen uit de periode van 2011 tot 2015 en geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. De leningen waren opeisbaar vanaf het moment dat ze werden verstrekt omdat er geen afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling. Dit betekent dat de verjaringstermijn ook op dat moment is gaan lopen. De verjaringstermijnen zijn dus voltooid in de periode 2016 tot en met medio 2019, aldus steeds [gedaagde] .
4.13.
Het is niet gesteld of gebleken dat ouders en [gedaagde] iets zijn overeengekomen over de looptijd van de geldleningen. Er is dus sprake van geldleningen van onbepaalde tijd. Evenmin is gesteld of gebleken dat ouders de geldleningen op enig moment hebben opgeëist. Dat betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 3:307 lid 1 BW niet is aangevangen. In dat geval verjaart de rechtsvordering op grond van artikel 3:307 lid 2 BW na twintig jaar. In dit geval zijn de gepretendeerde geldleningen verstrekt in de periode oktober 2012 tot en met mei 2014. De verjaringstermijn van twintig jaar is dus nog niet voltooid. Dit verweer van [gedaagde] slaagt dus niet.
Voldoening aan een natuurlijke verbintenis
4.14.
Verder voert [gedaagde] aan dat de betalingen die zij heeft ontvangen van ouders moeten worden gezien als voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
Dat verweer stuit af op het hiervoor gegeven oordeel dat de bedragen die door ouders aan [gedaagde] zijn overgemaakt met de omschrijving “lening” als geldlening zijn aan te merken. Dat sluit uit dat die betalingen door ouders aan [gedaagde] zijn gedaan op grond van een natuurlijke verbintenis.
Kwijtschelding
4.15.
[gedaagde] voert ten slotte aan dat ouders de rest van het aan haar geleende geld hebben kwijtgescholden. Hiervoor geldt ook de bewijsregel dat zij dit verweer voldoende moet onderbouwen. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Er zijn geen aanwijzingen dat ouders een deel van de geldlening hebben kwijtgescholden. Dit verweer slaagt daarom evenmin.
Conclusie gepretendeerde geldleningen
4.16.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de nalatenschap nog een vordering heeft op [gedaagde] uit hoofde van geldleningsovereenkomst voor een bedrag van € 8.600.
Verbeurdverklaring
4.17.
[eiser] stelt dat [gedaagde] in een Whatsapp bericht van 21 oktober 2016 aan hem heeft verklaard dat zij € 10.000 heeft geleend terwijl zij veel meer heeft geleend van ouders. Ook schrijft ze hem dat ze alles heeft afgelost terwijl dit niet juist is. In andere Whatsappberichten en e-mails maakt [gedaagde] ten onrechte ook geen melding van openstaande leningen, maar schrijft zij dat de nalatenschap alleen bestaat uit de kosten van de uitvaart, belastingschulden, meubels en kleding. Zij heeft [eiser] ten slotte gemeld dat er verder niets te verdelen valt en hem gevraagd er over op te houden. Zodoende heeft [gedaagde] de vordering van de nalatenschap op haarzelf ten aanzien van de geldleningen verborgen gehouden. Dit heeft zij met opzet gedaan. Daarom kan zij geen aanspraak meer maken op haar aandeel in deze vordering van de nalatenschap, aldus steeds [eiser] .
4.18.
[gedaagde] betwist dit gemotiveerd.
4.19.
De nalatenschap is een gemeenschap en [gedaagde] en [eiser] zijn de deelgenoten in deze gemeenschap. De vordering op [gedaagde] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst is een bestanddeel van de nalatenschap. Een deelgenoot verliest (verbeurt) zijn aandeel in de goederen van de gemeenschap die hij opzettelijk verzwijgt, zoek gemaakt heeft of verborgen gehouden heeft. [2] Daarbij geldt dat [gedaagde] moet hebben geweten dat het goed tot de nalatenschap behoorde. [3] Dat zij het behoorde te weten is dus niet genoeg om te voldoen aan dit vereiste. [4]
4.20.
De rechtbank kan niet vaststellen dat sprake is van het opzettelijk verzwijgen van deze vordering door [gedaagde] . Terecht voert [gedaagde] aan dat [eiser] niet aantoont dat zij wist dat de nalatenschap een vordering op haar had. [gedaagde] ging ervan uit dat zij de leningen had afgelost en dat ouders het restant hadden kwijtgescholden. Pas nu de rechtbank op dit punt anders beslist, weet zij van de vordering van de nalatenschap op haar. Van een opzettelijk verzwijgen van de vordering kan dus geen sprake zijn. De rechtbank zal daarom het aandeel van [gedaagde] in dit bestanddeel van de nalatenschap niet verbeurdverklaren en deze vordering van [eiser] afwijzen.
Onttrekkingen
Verjaring
4.21.
[gedaagde] voert als verweer tegen de vorderingen over de onrechtmatige onttrekkingen aan dat ze verjaard zijn. Dit verweer slaagt niet.
4.22.
Een vordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad verjaart 5 jaar na de dag waarop de benadeelde bekend is geworden met de schade én met de daarvoor aansprakelijke persoon. [5] De verjaring van deze vordering is in ieder geval gestuit met het uitbrengen van de dagvaarding op 6 februari 2023. Concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat moeder, vader of [eiser] (als hun rechtsopvolger) méér dan vijf jaren daarvoor al bekend waren met de onttrekkingen/betalingen door [gedaagde] van de bankrekeningen van ouders, zijn niet door haar naar voren gebracht. Het enkele feit dat moeder volgens [gedaagde] tot aan haar overlijden zelf de financiën van ouders regelde, geeft daarvoor onvoldoende aanleiding en houvast.
Toelating nadere stukken en producties
4.23.
[eiser] stelt dat [gedaagde] vanaf 2011 onrechtmatig geld van de bankrekening(en) en credit card van ouders heeft gebruikt. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist. De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat sprake is geweest van onrechtmatige onttrekkingen in beginsel op [eiser] rust. [eiser] heeft zijn stellingen onder meer onderbouwd met producties 43 tot en met 61 die hij bij nadere aktes heeft ingediend. [gedaagde] heeft van haar kant bij nadere akte producties 29 tot en met 34 ingediend. Zij hebben over en weer nog onvoldoende inhoudelijk kunnen reageren op de overgelegde producties. De rechtbank acht zich ook nog niet genoeg geïnformeerd om een beslissing te nemen op de vorderingen.
4.24.
De gepretendeerde onrechtmatige onttrekkingen hebben plaatsgevonden tijdens drie periodes:
onttrekkingen in de periode 2011 tot overlijden moeder;
onttrekkingen in de periode mei 2015 tot overlijden vader;
onttrekkingen na overlijden vader.
Voor de eerste periode geldt dat [gedaagde] vanaf 23 januari 2015 een volmacht had voor de bankrekening van ouders. Voor de tweede periode geldt dat [gedaagde] na het overlijden van moeder als mantelzorger vader heeft bijgestaan en zij over een pinpas van de bankrekening van vader beschikte. Vast staat dat [gedaagde] in periode 2 en 3 ook daadwerkelijk geld van deze betaalrekening heeft overgemaakt en opgenomen en betalingen heeft verricht.
4.25.
Om een antwoord te kunnen geven op de vraag of het gaat om onrechtmatige onttrekkingen, moet de rechtbank bepalen of sprake is van financiële handelingen die wat aard en/of omvang betreft niet gerekend kunnen worden tot het normale uitgavenpatroon van ouders en of het gaat om financiële handelingen die [gedaagde] voor zichzelf heeft verricht. Daarvoor dient [eiser] per periode een duidelijk overzicht te geven van de financiële handelingen per categorie van handeling (webshopaankoop, winkel, creditcard, etc) met precieze verwijzing naar onderliggende stukken (productienummer, paginanummer en of nummer van bankafschrift met de datum). Daarbij dient [eiser] (apart) een toelichting te geven waaruit blijkt dat de financiële handeling zonder toestemming van ouders door en ten behoeve van [gedaagde] zelf is verricht. De rechtbank stelt [eiser] in de gelegenheid zich daarover uit te laten, waarbij hij ook kan reageren op de aanvullende akte van [gedaagde] met producties 29 tot en met 34. Daarna krijgt [gedaagde] gelegenheid om te reageren.
De vordering van [eiser] en de tegenvordering van [gedaagde]
4.26.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de aktewisseling.

5.De beslissing

De rechtbank
de vordering van [eiser]
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol komt van
21 februari 2024voor het nemen van een akte door [eiser] over wat is vermeld onder 4.25, waarna [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
de vordering van [eiser] en de tegenvordering van [gedaagde]
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, rechter, bijgestaan door mr. D.K.W. Collins, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.

Voetnoten

1.Zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 februari 2019, ECLI:GHARL:2019:1602.
2.artikel 3:194 lid 2 BW
4.ECLI:NL:HR:2017:565, r.o. 3.3.2.
5.zie artikel 3:310 lid 1 BW