4.3.2Heeft verdachte gericht geschoten?
De vraag die de rechtbank allereerst moet beantwoorden is of bewezen kan worden dat verdachte gericht heeft geschoten op [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en/of andere omstanders.
Verdachte heeft tijdens de zitting erkend dat hij terug is gelopen naar Club AIR met een vuurwapen in zijn broeksband. Dit heeft hij naar eigen zeggen gedaan om dreigend over te komen op de bewaker waarmee hij ruzie had
(de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ). Volgens verdachte heeft hij het wapen pas getrokken op het moment dat hij van achteren door iemand werd vastgepakt. Op dat moment voelde verdachte zich naar eigen zeggen dusdanig in het nauw gedreven, dat hij besloot om richting de grond te schieten om mensen op afstand te houden. Daarnaast heeft verdachte tijdens de zitting verklaard dat hij niet wist dat het wapen geladen was. Doordat verdachte hardhandig werd vastgepakt, werd zijn lichaam naar eigen zeggen naar boven getrokken en is het vuurwapen niet richting de grond afgegaan, maar richting omstanders. Verdachte heeft ontkend dat hij tijdens het schieten expres op [slachtoffer 1] of anderen heeft gericht. Hierdoor is volgens verdachte geen sprake van poging moord of doodslag.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het volgende is daarvoor redengevend.
Anders dan verdachte heeft aangevoerd, stelt de rechtbank vast dat uit het dossier en wat op de zitting is besproken volgt dat verdachte, vlak vóórdat hij van achteren werd vastgepakt, zijn arm in de richting van zijn broeksband bracht en een vuurwapen vastpakte. Dit is op de camerabeelden te zien die tijdens de zitting door de rechtbank zijn bekeken. Op de camerabeelden is vervolgens te zien dat verdachte weliswaar van achteren werd vastgepakt door een omstander, maar dat hij op dat moment nog steeds in de gelegenheid was om zijn armen vrij te bewegen; ze werden door het vastpakken niet omhoog bewogen zoals verdachte heeft verklaard. Te zien is immers dat hij, nadat hij werd vastgepakt en het vuurwapen trok, hij dit vuurwapen doorlaadde en het vervolgens met gestrekte arm voorwaarts richtte op [slachtoffer 1] . Daarna loste verdachte een schot. Vervolgens ontstond een worsteling tussen verdachte enerzijds en [slachtoffer 1] en een onbekend gebleven persoon anderzijds. Tijdens die worsteling heeft verdachte nogmaals een schot afgevuurd, terwijl hij direct daaraan voorafgaand zijn arm meebewoog in de richting van [slachtoffer 1] . De beelden worden tevens ondersteund door de verklaring van [slachtoffer 1] , dat hij zag dat verdachte het vuurwapen doorlaadde, op hem richtte en dat [slachtoffer 1] vervolgens in de loop van het vuurwapen keek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte hiermee gericht geschoten, in ieder geval in de richting van [slachtoffer 1] . Gelet op het feit dat verdachte het wapen heeft doorgeladen voordat hij het eerste schot loste, volgt de rechtbank evenmin de stelling van verdachte dat hij niet wist dat er kogels in het wapen zaten.
4.3.3Ten aanzien van het onder 1 en 2, primair, tenlastegelegde
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte zich met de bovenstaande handelingen schuldig heeft gemaakt aan poging tot moord. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend, gelet op het volgende.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raadvolgt dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte rade’ moet komen vast te staan, dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat van voorbedachte raad sprake is, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet met zekerheid uitgesloten kan worden dat de intentie van verdachte, toen hij met het vuurwapen terugliep naar Club AIR, niet verder ging dan het door de verdediging aangevoerde scenario, te weten dat verdachte een vuurwapen heeft gehaald om [slachtoffer 1] en de andere beveiligers van zich af te dreigen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte meerdere malen van [slachtoffer 1] en de andere beveiligers wegliep, kort wegbleef en weer terugkwam. De laatste keer dat hij terugkwam, had hij een vuurwapen meegebracht, maar ging hij niet direct over tot het gebruik daarvan. Er vond toen wederom (op een, door verdachte, provocerende wijze) een woordenwisseling plaats, waarin verdachte de beveiligers leek uit te dagen maar niet direct het vuurwapen toonde. Pas op het moment dat verdachte het vuurwapen toonde en uit zijn broeksband haalde, werd hij van achteren vastgepakt. Hierna heeft hij zijn vuurwapen afgevuurd. Naar het oordeel van de rechtbank passen die omstandigheden bij het verhaal van verdachte dat hij niet een vooropgezet plan had om [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en de onbekend gebleven personen van het leven te beroven.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de ten laste gelegde poging tot moord.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot doodslag op [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en meerdere onbekend gebleven personen.
Voor een bewezenverklaring van poging tot doodslag moet verdachte vol of voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte, door te handelen zoals hiervoor vastgesteld, opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en andere onbekend gebleven personen.
Van ‘vol opzet’ is sprake in het geval van willens en wetens handelen. Met ‘voorwaardelijk opzet’ wordt bedoeld dat een verdachte de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg bewust heeft aanvaard. Vol opzet is een hogere gradatie van opzet dan voorwaardelijk opzet en betekent dat een verdachte een groter verwijt wordt gemaakt.
Ten aanzien van [slachtoffer 1] overweegt de rechtbank als volgt. Het met een vuurwapen op zo’n korte afstand gericht schieten op een persoon is (zelfs voor een ongeoefend schutter als verdachte) naar de uiterlijke verschijningsvorm zo gericht op het doden van die persoon, dat het niet anders kan dan dat de wil van verdachte daarop was gericht. Verdachte heeft dus méér gedaan dan bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden op de dood van [slachtoffer 1] . Dat [slachtoffer 1] uiteindelijk niet door een kogel is geraakt is niet aan het handelen van verdachte te danken. Er was daarom naar het oordeel van de rechtbank sprake van vol opzet op de dood en daarmee is de poging tot doodslag op [slachtoffer 1] wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van [slachtoffer 2] en andere onbekend gebleven personen is de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte vol opzet had om voornoemde personen om het leven te brengen
, maar wel dat hij daarop voorwaardelijk opzet heeft gehad.
Er is sprake van voorwaardelijk opzet als verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood van [slachtoffer 2] en de onbekend gebleven personen zou intreden. Het moet daarbij gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank stelt vast op basis van de camerabeelden dat er meerdere omstanders (waaronder [slachtoffer 2] ) op de Amstelstraat ter hoogte van Club AIR stonden op het moment dat verdachte schoten loste in de richting van [slachtoffer 1] . Nu [slachtoffer 2] en andere omstanders, zijnde de onbekend gebleven personen, zich vrijwel direct achter [slachtoffer 1] bevonden, heeft verdachte door tweemaal in de richting van [slachtoffer 1] te schieten tevens in de richting van [slachtoffer 2] en de onbekend gebleven personen geschoten. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat ten aanzien van [slachtoffer 2] en andere omstanders een aanmerkelijke kans bestond dat zij door de schoten die verdachte heeft afgevuurd dodelijk getroffen zouden worden.
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte, doordat hij de trekker van het vuurwapen meerdere malen heeft overgehaald in een straat vol met omstanders, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 2] en andere onbekend gebleven personen dodelijk getroffen konden worden. [slachtoffer 2] is ook daadwerkelijk geraakt door een van de kogels. Dat het letsel van [slachtoffer 2] beperkt is gebleven, is evenmin aan verdachte te danken. Daarmee acht de rechtbank ook de poging doodslag van [slachtoffer 2] en andere onbekend gebleven personen wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie is dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan
de onder 1 primair en de onder 2 primair tenlastegelegde poging tot doodslag van voornoemde personen.
4.3.4Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
De rechtbank acht feit 3, het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, bewezen, met uitzondering van het daar tenlastegelegde medeplegen. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat sprake is van een voldoende en nauwe bewuste samenwerking van verdachte met een of anderen. Hoewel op de camerabeelden te zien is dat verdachte kort voor het schietincident met een onbekend gebleven jongen wegloopt en daarna terug komt lopen en [slachtoffer 1] – in het kort – heeft verklaard dat er op een gegeven moment een vriend van verdachte aanwezig was, blijkt uit het dossier onvoldoende wat zijn rol in het geheel is geweest. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen.