ECLI:NL:RBAMS:2024:4949

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
9 augustus 2024
Zaaknummer
AMS 23/5782
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terugbetaling schuld in het kader van de kinderopvangtoeslagaffaire

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een gedupeerde ouder in de kinderopvangtoeslagaffaire, en de minister van Financiën. Eiseres had een schuld van € 2.500,- aan een derde partij, maar deze schuld was niet vastgelegd in een notariële akte. De Sociale Banken Nederland (SBN) weigerde op 7 december 2022 om deze schuld terug te betalen, wat door de minister van Financiën in een later besluit werd bevestigd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting op 26 juni 2024.

De rechtbank oordeelde dat de schuld niet voor terugbetaling in aanmerking kwam, omdat deze niet voldeed aan de vereisten van de Wet hersteloperatie Toeslagen (Wht). Eiseres voerde aan dat de hardheidsclausule moest worden toegepast, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat de regeling niet bedoeld is om gedupeerden volledig te vrijwaren van schulden, maar hen een kans te bieden op een nieuwe start. Eiseres had geen bewijs geleverd dat de schuld op een andere manier was vastgelegd, en de rechtbank concludeerde dat de weigering van de terugbetaling terecht was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/5782

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , te Weesp, eiseres

(gemachtigde: mr. M.A. Jansen)
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Akkas).

Procesverloop

Met een besluit van 7 december 2022 (het primaire besluit) heeft Sociale Banken Nederland (SBN) namens de Belastingdienst/Toeslagen geweigerd een schuld van eiseres aan
[naam] terug te betalen.
Met een besluit van 14 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2024. Eiseres en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde ouder van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zij heeft een schuldenlijst bij de SBN ingediend waarop een door haar afbetaalde schuld aan [naam] staat ten bedrage van € 2.500,-.
2. Met het primaire besluit is aan eiseres meegedeeld dat de schuld niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze niet goed beoordeeld kan worden. Eiseres is om extra bewijs gevraagd, maar dat heeft zij niet verstrekt. Aan eiseres is verder meegedeeld dat zij de schuld opnieuw kan indienen met voldoende bewijs.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft toegelicht dat de schuld aan [naam] een informele schuld betreft die niet in een notariële akte is vastgelegd en daarom niet voor terugbetaling in aanmerking komt.

Standpunt van eiseres

4. Eiseres voert aan dat de hardheidsclausule moet worden toegepast en dat daarom in haar geval de eis van een notariële akte moet worden gepasseerd. Zo wordt recht gedaan aan de bedoeling van de regeling die ervoor is bedoeld om gedupeerde ouders te compenseren voor het onrecht dat hen is aangedaan opdat zij een schuldenvrije nieuwe start kunnen maken. Eiseres merkt op dat zij zich op een andere toepassing van de hardheidsclausule beroept dan gebruikelijk. Zij doet geen beroep op schrijnende omstandigheden, maar op de onevenwichtige uitkomst van het bestreden besluit gelet op het doel van de regeling.
Wettelijk kader
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak en maakt hiervan onderdeel uit.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt of verweerder op grond van de Wet hersteloperatie Toeslagen (Wht) de schuld aan Boldewijn terecht niet heeft terugbetaald.
7. Niet in geschil is dat de schuld niet in een notariële akte is vastgelegd en ook niet blijkt uit een rechterlijke uitspraak. Daarmee voldoet de schuld niet aan het vereiste voor informele schulden van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Eiseres vindt dat met toepassing van de hardheidsclausule aan dit vereiste voorbij moet worden gegaan. Voor toepassing van de hardheidsclausule in artikel 9.1 van de Wht is gezien de wetsgeschiedenis vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [1] Eiseres heeft geen beroep gedaan op schrijnende omstandigheden en daar dus ook niets over aangevoerd, zodat het beroep op de hardheidsclausule alleen al daarom niet slaagt. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat sprake is een onevenwichtige uitkomst gelet op het doel van de Wht. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraken van
15 mei 2024, [2] is de regeling voor de overname van schulden uitdrukkelijk niet bedoeld om gedupeerde ouders volledig te vrijwaren van schulden of van daarmee mogelijk gepaard gaande (zeer) beperkte financiële draagkracht. Het uitgangspunt van de Wht is niet het herstellen van de in het verleden geleden schade, maar toeslagenouders zoveel als mogelijk de kans te bieden om een nieuwe start te maken. Dat daarmee niet alle door de toeslagenaffaire veroorzaakte (financiële) problemen van toeslagenouders zijn opgelost, is door de wetgever dan ook onder ogen gezien. Een andere toepassing van de hardheidsclausule, zoals eiseres voorstelt, acht de rechtbank daarom niet aan de orde. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Er zijn ook geen andere bijzondere omstandigheden die maken dat zou moeten worden afgeweken van het vereiste van een notariële akte, bijvoorbeeld omdat de manier waarop de schuld is vastgelegd zozeer lijkt op een lening die in een notariële akte is neergelegd, dat die daarmee gelijkgesteld moet worden. [3] Eiseres heeft de schuld onderbouwd met een screenshot van een whatsappgesprek van 2 augustus 2020 en een bankafschrift van 25 februari 2021. In het whatsappgesprek vraagt ‘[naam]’ aan eiseres om
€ 2.500 over te maken en het bankafschrift vermeldt dat eiseres € 2.500,- heeft overgemaakt naar de rekening van [naam]. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de schuld schriftelijk is vastgelegd. Van een vastlegging die lijkt op die van een notariële akte en daarmee gelijk zou moeten worden gesteld, is dus in het geheel geen sprake. Verweerder mocht dan ook vasthouden aan het vereiste van een notariële akte voor vergoeding van de informele schuld van eiseres.
Conclusie
9. Verweerder heeft terecht besloten de schuld niet terug te betalen.
10. Het beroep van eiseres is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van de door eiseres gemaakte proceskosten en het door haar betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Hansen-Löve, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.M. Dost, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wettelijk kader

Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) neemt de Belastingdienst/Toeslagen een schuld over als deze:
a. is ontstaan na 31 december 2005;
b. vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden; en
c. niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan.
Op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wht worden geldschulden en kosten overgenomen, die zijn:
a. een geldschuld die is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser;
b. een geldschuld die niet is ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser indien deze is vastgelegd in een notariële akte die is verleden in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van voor 1 juni 2021, waarbij geldt dat de zaak bij de rechtbank binnen een redelijke termijn na de dagtekening van de ingebrekestelling aanhangig moet zijn gemaakt;
c. een geldschuld die voortvloeit uit alimentatieverplichtingen;
d. de bij een overgenomen of over te nemen opeisbare geldschuld bijkomende kosten;
e. een geldschuld bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland; en
f. bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3.
In artikel 9.1 van de Wht met de titel ‘hardheidsclausules’ is bepaald:
1. De Dienst Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.11a, 2.11b, 2.14, 2.14a, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die aanspraak wil maken op de toekenning.
2. Voor zover toepassing gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard kan:
a. Onze Minister afwijken van artikel 2.15, 2.15a, 3.13, 4.1, 4.2 of 4.3;
b. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in Hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.6;
c. de Sociale verzekeringsbank, genoemd in Hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, afwijken van artikel 3.7;
d. het college van burgemeester en wethouders afwijken van artikel 3.8 of 2.21;
e. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afwijken van artikel 3.9;
f. het CAK, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.10 afwijken;
g. de Wlz-uitvoerder, bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg, van artikel 3.11 afwijken; en
h. het college, bedoeld in de artikelen 1.1 van de Jeugdwet en 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, van artikel 3.12 afwijken.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2021/22, 36151, nr. 3, blz. 162.
2.Dit betreft de uitspraken met nummers ECLI:NL:RVS:2024:2040 en ECLI:NL:RVS:2024:2045.
3.Zie 4.4 in de uitspraak van deze rechtbank van 5 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:494.