ECLI:NL:RBAMS:2024:5434

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
11097460 \ CV EXPL 24-4492
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij bijtincident tussen honden en schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 3 september 2024, betreft het een bijtincident tussen twee honden. De eiser, eigenaar van een hond genaamd [naam hond 1], heeft de gedaagde, eigenaar van een Rottweiler genaamd [naam hond 2], aansprakelijk gesteld voor de schade die zijn hond heeft opgelopen na een bijtincident op 7 september 2023. De eiser vordert een schadevergoeding van € 1.020,78, bestaande uit kosten voor dierenartsbezoeken, reiskosten, en affectieschade. De gedaagde heeft de aansprakelijkheid betwist, stellende dat het incident zich heeft voorgedaan op een losloopveld en dat haar hond niet agressief is. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde als bezitter van [naam hond 2] aansprakelijk is voor de schade die door haar hond is veroorzaakt, op basis van artikel 6:179 BW. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser voldoende bewijs heeft geleverd voor de gemaakte kosten, maar heeft de vordering voor affectieschade en buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van € 736,85 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente, en moet de proceskosten van € 692,22 vergoeden. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11097460 \ CV EXPL 24-4492

Vonnis van 3 september 2024 (bij vervroeging)

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. I.E. Boissevain,
tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 mei 2024, met producties;
- het proces-verbaal van het mondelinge antwoord van 16 mei 2024;
- het tussenvonnis van 31 mei 2024;
- de mondelinge behandeling van 14 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
Ten slotte is vonnis bepaald.

De feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast.
1.1.
[eiser] is eigenaar van een hond genaamd [naam hond 1] , een niet-rashond lijkend op een “Mudi”.
1.2.
[gedaagde] is eigenaar van een hond genaamd [naam hond 2] , een Rottweiler.
1.3.
Op 7 september 2023 werd [naam hond 1] door de stiefdochter van [eiser] uitgelaten op een losloopveld in [plaats] . [gedaagde] was daar ook met [naam hond 2] . Er heeft zich een incident voorgedaan, waarbij [naam hond 2] [naam hond 1] heeft gebeten.
1.4.
[naam hond 1] heeft daarbij een verwonding opgelopen. Hij is door een dierenarts gehecht. Die hechtingen zijn er later door een andere dierenarts weer uitgehaald. Vanwege complicaties bij de genezing van de wond is later nogmaals een dierenarts geconsulteerd. [eiser] heeft daarvoor in totaal € 686,62 aan dierenartskosten gemaakt.
1.5.
[gedaagde] heeft het voorval bij haar aansprakelijkheidsverzekeraar gemeld. Zij heeft [eiser] laten weten dat haar aansprakelijkheidsverzekeraar een aansprakelijkheidsverklaring wenste. [eiser] heeft [gedaagde] vervolgens bij brief van 5 oktober 2023 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade.
1.6.
Bij brief van 13 oktober 2023 heeft de verzekeraar van [gedaagde] haar geïnformeerd dat de verzekeraar de schade niet vergoedt.
1.7.
[gedaagde] heeft de schade van [eiser] niet vergoed.

Het geschil

2. [eiser] vordert - samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 1.020,78, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 7 september 2023 (datum bijtincident), dan wel 5 oktober 2023 (datum aansprakelijkheidsstelling). Dit bedrag bestaat uit diergeneeskundige hulp (€ 686,62), reiskosten (€ 50,23), bestede tijd (€ 83,93) en affectieschade (€ 200,-). Daarnaast vordert hij vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
3. [gedaagde] betwist dat zij de schade moet betalen. Zij heeft in dat verband (kort gezegd) aangevoerd dat (i) het op een losloopveld is gebeurd, waarbij beide honden los waren, (ii) [naam hond 1] op het kind van [gedaagde] afrende en (iii) [naam hond 2] niet agressief is en nooit eerder iemand heeft gebeten.

De beoordeling

4. Het staat vast dat [gedaagde] bezitter is van [naam hond 2] . Ook staat vast dat [naam hond 1] door een beet van [naam hond 2] letsel heeft opgelopen en dat [eiser] als direct gevolg daarvan kosten heeft gemaakt. De vraag is of [gedaagde] voor die schade aansprakelijk is. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat het geval. Dat wordt als volgt toegelicht.
5. In de wet [1] staat dat de bezitter van een dier aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade, tenzij – kort gezegd – geen sprake zou zijn geweest van een onrechtmatige daad als de bezitter de gedraging van dat dier in zijn macht zou hebben gehad. Die uitzondering kan zich bijvoorbeeld voordoen als een hond een inbreker aanvalt en een beroep op noodweer zou slagen in de situatie dat sprake was van controle over die hond. [gedaagde] heeft geen beroep gedaan op deze uitzondering en er zijn ook geen feiten gebleken die een beroep daarop rechtvaardigen.
6. Partijen verschillen van mening over de specifieke omstandigheden rondom het incident op 7 september 2023. Zo stond volgens [eiser] zijn stiefdochter al op het losloopveld, kwam [gedaagde] aan en stormde [naam hond 2] vervolgens zonder aarzelen direct op [naam hond 1] af, probeerde [naam hond 1] te vluchten, maar werd hij desondanks gebeten. Volgens [gedaagde] stond zij met een andere vrouw te praten, kwam vervolgens de stiefdochter van [eiser] aanlopen en rende [naam hond 1] op de zoon van [gedaagde] af, waarna haar zoon verstijfde en [naam hond 2] op [naam hond 1] afging. Maar de vraag of [naam hond 2] schuldig was aan het incident, zoals de kantonrechter het verweer van [gedaagde] begrijpt, is niet van belang voor de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is. Het gaat hierbij namelijk om een vorm van risicoaansprakelijkheid. Voor die aansprakelijkheid is het voldoende dat [naam hond 2] door de energie die aan een dier eigen is verwondingen aan [naam hond 1] heeft toegebracht en daardoor schade heeft aangericht. Daarvan is in dit geval sprake. De conclusie is dan ook dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. De andere door [gedaagde] aangevoerde punten (zoals opgesomd onder 3 hierboven) leiden niet tot een ander oordeel.
7. Dat het incident op een losloopveld heeft plaatsgevonden en beide honden losliepen, is onvoldoende om te concluderen dat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend. [2] Dat geldt ook voor de stelling van [gedaagde] dat [naam hond 1] op haar zoontje zou zijn afgerend, wat door [eiser] is betwist. Op een losloopveld kunnen honden nou eenmaal vrij rondlopen en zelfs al zou [naam hond 1] daarbij in de richting van het zoontje van [gedaagde] zijn gerend, maakt dat nog niet dat [eiser] (mede) schuld heeft aan de daaropvolgende bijtwond door [naam hond 2] . Voor zover in het verweer van [gedaagde] een beroep op eigen schuld moet worden gelezen, wordt dat beroep daarom verworpen.
8. [eiser] heeft de hoogte van de kosten voor diergeneeskundige hulp van € 686,62 aan de hand van een bonnetje en facturen onderbouwd. De hoogte van die schade is door [gedaagde] ook niet betwist en zal worden toegewezen. [gedaagde] heeft ook niet weersproken dat [eiser] voor de bezoeken aan de dierenarts voor € 50,23 aan reiskosten heeft moeten maken. Die reiskosten worden daarom ook toegewezen. In totaal gaat het dus om een bedrag van € 736,85 (€ 686,62 + € 50,23). De gevorderde wettelijke rente daarover zal worden toegewezen vanaf 5 oktober 2023, omdat [gedaagde] toen in verzuim was. [3]
9. De door [eiser] gevorderde schadeposten voor bestede tijd en affectieschade worden afgewezen. [eiser] heeft onvoldoende concreet gemaakt dat hij die schade heeft geleden. Daarbij weegt de kantonrechter ook mee dat [eiser] zelf niet bij het bijtincident aanwezig is geweest en [naam hond 1] het inmiddels weer goed maakt, zoals [eiser] ter zitting heeft verklaard.
10. De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. [eiser] heeft namelijk onvoldoende gesteld dat hij daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor verrichtingen die meer omvatten dan die waarvoor de hierna te bespreken proceskostenvergoeding een vergoeding pleegt in te sluiten.
11. [gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
218,00
- salaris gemachtigde
270,00
(2,00 punten × € 135,00)
- nakosten
67,50
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
692,22
12. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

De beslissing

De kantonrechter
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 736,85, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 5 oktober 2023, tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 692,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.B. Cramwinckel en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.

Voetnoten

1.Artikel 6:179 Burgerlijk Wetboek (BW).
2.In de zin van artikel 6:101 BW. Zie hierover ook het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 1992,
3.Op grond van artikel 6:81 in combinatie met 6:83 sub b BW.