ECLI:NL:RBAMS:2024:6031

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
13/094095-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam in de zaak tegen verdachte met betrekking tot cocaïnehandel en witwassen

Op 2 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland en het witwassen van grote geldbedragen. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G. Dankers, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.D.A. van Boom en mr. E.G.S. Roethof. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten, waaronder het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 300 kilogram cocaïne en het witwassen van contante geldbedragen en horloges. De rechtbank heeft de onderzoekswensen van de verdediging besproken, maar deze afgewezen op basis van het vertrouwensbeginsel en de rechtmatigheid van het Franse onderzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte in de criminele organisatie en de impact op de volksgezondheid. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van de in beslag genomen geldbedragen en horloges bevolen, aangezien deze zijn verkregen uit de bewezen geachte feiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/094095-22 (promis)
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 april 2024, 15 mei 2024, 12 juni 2024 en 18 september 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G. Dankers, en van wat op 17 april 2024 door de deels gemachtigde raadsman van verdachte, mr. R.D.A van Boom, naar voren is gebracht. De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van wat de officier van justitie en de gemachtigde raadsman van verdachte, mr. E.G.S. Roethof, en zijn deels gemachtigde raadsman, mr. R.D.A. van Boom, op 15 mei, 12 juni 2024 en 18 september 2024 naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op 30 mei 2023 – ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 30 september 2020 tot en met 6 oktober 2020 te Amsterdam en/of Monnickendam en/of Zaandam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 300 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 27 augustus 2020 te Amsterdam en/of Monnickendam en/of Zaandam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of gekocht en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 60 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

3.hij in of omstreeks de periode van 27 juni 2020 tot en met 19 december 2020 te Amsterdamen/of Monnickendam en/of Zaandam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen, en/of- het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, kopen, verkopen, afleveren, verstrekken

en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen
van cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de
Opiumwet
- een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen
en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen
en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit
heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden
heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden
had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
door met andere personen en/of zijn mededader(s) telefoon(chat)gesprekken te voeren en/of afspraken te maken over de verspreiding, aanschaf, het vervoer, de invoer en/of de bewerking van en/of de handel in (grote hoeveelheden) cocaïne;
4.
hij in of omstreeks de periode van 6 juli 2020 tot en met 23 november 2020 en/of op of omstreeks 11 juli 2022, te Amsterdam en/of Monnickendam en/of Zaandam, althans in Nederland, voorwerpen, te weten een grote hoeveelheid (contant) geld, te weten
- op 6 juli 2020 een bedrag van (ongeveer) 350.240 euro en/of
- op 28 augustus 2020 een bedrag van (ongeveer) 1.000.000 (1 miljoen) euro en/of
- op 23 november 2020 een bedrag van (ongeveer) 427.630 euro en/of
- op 11 juli 2022 een bedrag van (in totaal)(ongeveer) 5.665 euro
en/of meerdere (dure) horloges, te weten:
- een horloge van het merk Rolex, type Day-Date, serienummer [serienummer 1]
(goednummer 6210526), met een handelswaarde van (ongeveer) 39.000 euro en/of
- een horloge van het merk Rolex, type Datejust, serienummer [serienummer 2]
(goednummer 6210452), met een handelswaarde van (ongeveer) 10.500 euro,
heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van voorwerpen, te weten hiervoor genoemde grote hoeveelheden (contant) geld en/of meerdere horloges (van het merk Rolex)) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig (eigen) misdrijf, en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.

3.Opbouw van het vonnis

Mr. Van Boom heeft op de terechtzittingen meermaals verschillende en (deels) overlappende onderzoekswensen ingediend. De rechtbank zal hierna eerst weergeven wat die onderzoekswensen zijn en deze bespreken. Daarna zullen de formele voorvragen, in het bijzonder de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aan de orde komen en tot slot zal de rechtbank ingaan op de bewezenverklaring van de beschuldigingen en de strafmaat.

4.De onderzoekswensen

4.1
De onderzoekswensen van de verdediging
Bij emailbericht van 7 april 2024 heeft raadsman mr. Van Boom voor zijn onderzoekswensen verwezen naar het appelschriftuur (met bijlagen) dat is ingediend bij het Gerechtshof in Amsterdam in de zaak Delos. Mr. Van Boom heeft op de zitting van 17 april 2024 desgevraagd bevestigd dat het hierbij gaat om de zaaksoverstijgende onderzoekswensen met betrekking tot [bedrijf 1] zoals die zijn opgesomd vanaf de formele verzoeken (punt 54 e.v.) in het appelschriftuur. Bij schrijven van 11 juni 2024 (bijlage 7 van het proces-verbaal) heeft mr. Van Boom nadere onderzoekswensen ingediend die zijn herhaald in een overgelegd schrijven van 7 juli 2024 in een andere strafzaak. Onder punt 88 van het schrijven van 11 juni 2024 heeft mr. Van Boom vermeld dat het onderzoek waarom thans nog gevraagd wordt, beperkter is dan de eerdere verzoeken. Op de zitting van 18 september 2024 heeft mr. Van Boom desgevraagd bevestigd dat, voor zover eerdere verzoeken niet herhaald zijn in het schrijven van 11 juni 2024, die eerdere verzoeken zijn vervallen.
Dat betekent dat de rechtbank dient te beslissen op de volgende, onder punt 88 van het schrijven van 11 juni 2024 geformuleerde, onderzoekswensen:
A. Het horen van de getuigen:
a. [naam 1] als (feitelijk) leider betrokken bij het opsporingsonderzoek naar ‘ [bedrijf 1]
’ aan Franse zijde;
[naam 2] , feitelijk betrokken bij het opsporingsonderzoek naar ‘ [bedrijf 1] ’ aan Nederlandse zijde; LAP0814, officier van justitie en (formeel) leider van het opsporingsonderzoek naar ‘ [bedrijf 1] ’ aan Nederlandse zijde
351348, die vanuit Europol betrokken is geweest bij de operatie rondom ‘ [bedrijf 1] ’, en
[naam 3] , die vanuit Eurojust betrokken is geweest bij de operatie rondom ‘ [bedrijf 1] ’.
B. Het verstrekt krijgen van de volgende documenten/stukken:
Het Franse onderzoeksdossier, in het bijzonder terzake (de verantwoordelijkheid van) de uitgeoefende opsporingsbevoegdheden van het onderzoek ‘ [bedrijf 1] ’;
Het Nederlandse onderzoeksdossier, in het bijzonder terzake (de verantwoording van) de uitgeoefende opsporingsbevoegdheden van het onderzoek ‘ [bedrijf 1] ’ ( de onderzoeken Yucca, Werl en Argus);
(De verslaglegging van) de communicatie/uitgewisselde processtukken tussen Nederland en Frankijk, al dan niet in het kader van het [overeenkomst] en al dan niet via (gebruikmaking van het SIENA-systeem van) Europol;
De notificaties (in de zin van bijlage C van Richtlijn 2014/41) vanuit Frankrijk, in het bijzonder voor zover gericht aan Nederland, ter zake de ‘ [bedrijf 1] -hack’, en
De volledige (ruwe) [bedrijf 1] - (bron) datasets verkregen in het onderzoek ‘ [bedrijf 1] ’, in het bijzonder de volledige (secundaire) dataset uit het onderhavige onderzoek/van alle [bedrijf 1] -accounts die in dit onderzoek voorkomen,
C. Het horen van alle (geïdentificeerde) tegenaccounts van de door het openbaar ministerie
aan de verdachte toegeschreven [bedrijf 1] -accounts.
D. Het voorwaardelijke verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen (punten 130 en 131 van het schrijven van 11
juni 2024).
4.2
De onderbouwing van de onderzoekswensen
Mr. Van Boom heeft in de (zeer aanzienlijke hoeveelheid) stukken ter onderbouwing van de onderzoekswensen primair bepleit dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing is, en subsidiair dat - kort gezegd - de tot nu verstrekte gegevens over de zogenoemde “Man in the Middle Attack” niet toereikend zijn om te kunnen beoordelen welk (nationaal) recht hierop van toepassing is. Daarbij is volgens mr. Van Boom nader onderzoek nodig naar de aard en de omvang van de samenwerking tussen Nederland en Frankrijk, zowel voorafgaand als gedurende het hacken van de [bedrijf 1] -server en het plaatsen en in werking stellen van de IP-tap ter verkrijging van [bedrijf 1] -data (ook van gebruikers van toestellen die zich op dat moment op Nederlands grondgebied bevonden). Mr. Van Boom heeft ter onderbouwing van zijn onderzoekswensen uitleg gegeven aan een aantal begrippen, heeft daarbij verwezen naar jurisprudentie van de HR uit 2010 en 2022 en heeft vervolgens gesteld dat de HR bij zijn beslissing van 13 juni 2023 is uitgegaan van een onvolledige feitenvaststelling, namelijk dat de interceptie van telecommunicatieverkeer heeft plaatsgevonden in Frankrijk. Volgens mr. Van Boom is ter bepaling van de locatie van belang waar de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden (mede) plaats vond en dat de aard en de omvang van de (mede)verantwoordelijkheid van Nederland bepaald moet kunnen worden. De aard en de omvang van de samenwerking met Frankrijk is volgens mr. Van Boom bepalend voor het antwoord op de vraag wie (mede-)verantwoordelijkheid draagt voor de opsporing en is dus bepalend voor de rechtsmacht c.q. het toepasselijk recht en dat dan mogelijk voldaan moet zijn aan de relevante bepalingen van Nederlands recht en daaraan getoetst moet (kunnen) worden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[bedrijf 1] is de naam van een bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Een [bedrijf 1] -toestel is een mobiele telefoon die voorgeprogrammeerd is en met een abonnement ter beschikking wordt gesteld. [bedrijf 1] bood meerdere modules voor de telefoons aan die functionaliteiten boden voor e-mail, instant chats, instant groepschats, notities, voicemail, beelden en berichten die automatisch worden vernietigd. De telefoons werden volledig anoniem en alleen tegen contante betaling of betaling via cryptovaluta verhandeld.
Op 30 oktober 2018 is in Nederland het titel V-onderzoek 13Yucca gestart. Dit onderzoek is gestart naar aanleiding van meerdere lopende strafrechtelijke onderzoeken waaruit zou blijken dat personen, die deel uitmaakten van criminele samenwerkingsverbanden die zich bezig hielden met het beramen en plegen van zware criminaliteit, in de periode vanaf augustus 2015 gebruik maakten van de telefoons en software van [bedrijf 1] om versleuteld met elkaar te kunnen communiceren. Het onderzoek was erop gericht om de criminele samenwerkingsverbanden inzichtelijk te krijgen en zicht te verkrijgen op gepleegde en nog te plegen strafbare feiten.
Voorafgaand aan dit onderzoek hadden Nederlandse opsporingsambtenaren vastgesteld dat de servers van [bedrijf 1] zich in Frankrijk bevonden. Nederland was ermee bekend dat ook België voornemens was om een strafrechtelijk onderzoek naar de onderneming [bedrijf 1] te starten. Aangezien de servers van [bedrijf 1] zich bij hostingbedrijf [bedrijf 2] in de Franse plaats Roubaix bevonden, hebben de Nederlandse en Belgische autoriteiten contact gezocht met Frankrijk en heeft op 9 oktober 2018 een verkennend overleg plaatsgevonden. Het doel van dit overleg was om toelichting te geven op de aanstaande Europese onderzoeksbevelen (hierna: EOB) van Nederland en België en helderheid te verkrijgen over de vraag of Frankrijk de onderzoeken zou kunnen verrichten.
Nederland heeft vervolgens op 6 december 2018 een EOB naar Frankrijk verzonden met het verzoek om een image te maken van de ( [bedrijf 1] -) servers, zodat de technische inrichting van deze servers kon worden onderzocht met het oog op nader onderzoek, zoals het tappen en ontsleutelen van de via die servers gevoerde communicatie, en zodat inzicht kon worden verkregen in de organisatie van [bedrijf 1] . Verder is verzocht om informatie te verstrekken ten aanzien van historische en toekomstige klantgegevens van [bedrijf 1] , alsmede het verstrekken van technische gegevens van de server. Bij dit EOB zijn twee processen-verbaal gevoegd met daarin informatie over de locatie van de [bedrijf 1] infrastructuur en de kenmerken van de [bedrijf 1] applicatie. Voordat dit EOB werd verzonden, heeft de officier van justitie aan de rechter-commissaris een machtiging gevraagd om een vordering ex artikel 126ug, lid 2, Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te kunnen doen. De rechter-commissaris heeft die machtiging op 30 november 2018 verleend en toestemming gegeven voor het maken van een image, maar met de uitdrukkelijke restrictie dat de vergaarde informatie uitsluitend mocht worden aangewend voor het onderzoek naar de technische mogelijkheden voor het tappen en de ontsleuteling. De inhoud van de eventueel op de servers aan te treffen berichten mocht niet zonder uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris worden gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek. België heeft eerder, op 21 november 2018, een soortgelijk EOB naar Frankrijk gezonden.
Frankrijk heeft uitvoering gegeven aan beide EOB’s en heeft de architectuur van de servers geanalyseerd. Uit het onderzoek bleek dat er twee servers werden gehost bij [bedrijf 2] , te weten een hoofdserver die rechtstreeks met het internet verbonden was en een back-upserver.
Naar aanleiding van dat onderzoek besloot de Franse officier van justitie bij de rechtbank van Lille op 13 februari 2019 een opsporingsonderzoek te openen naar [bedrijf 1] . Binnen dat onderzoek heeft de Franse officier van justitie toestemming gevraagd aan de Franse rechter om over te gaan tot interceptie, opname en transcriptie van de communicatie tussen de [bedrijf 1] servers, welke toestemming op 14 juni 2019 is verleend. Op 24 juni en 26 juni 2019 zijn IP-taps geplaatst op de twee servers. Nederland was daarbij niet aanwezig . Op 8 juli 2019 is Nederland hierover geïnformeerd en op 11 juli 2019 zijn de data van de IP-tap beschikbaar geworden voor Nederland. In het tweede EOB van Nederland aan Frankrijk van 16 juli 2019 staat dat Nederland heeft vernomen dat Frankrijk een tap heeft aangesloten en dataverkeer tussen de [bedrijf 1] servers aftapt en dat Nederland formeel het verzoek doet om die verkregen data te verstrekken aan Nederland.
Voorts blijkt uit een ‘bericht van overdracht’ van 20 augustus 2019 dat de geïntercepteerde data door de rechter-commissaris van de rechtbank Lille uit eigen beweging op grond van artikel 26 van het Cybercrimeverdrag en artikel 7 van het Rechtshulpverdrag zijn overgedragen aan twee officieren van justitie van het parket Rotterdam. Daarbij is verzocht om de bevindingen naar aanleiding van de data weer terug te koppelen aan Frankrijk.
Op 1 november 2019 is in Nederland het opsporingsonderzoek 26Werl gestart, waarbij de verdenking was gericht jegens het bedrijf [bedrijf 1] . Op 13 december 2019 hebben Nederland, België en Frankrijk een [overeenkomst] -overeenkomst gesloten. Onderzoek 26Werl maakte deel uit van het [overeenkomst] . Vanaf dit moment zijn de door Frankrijk geïntercepteerde data aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam verstrekt en op die wijze gedeeld met Nederland en België.
De IP-tap data zijn geanalyseerd en verwerkt en tijdens de analyse is gebleken dat de getapte IP-communicatie versleutelde communicatie bevatte. Sommige informatie was niet versleuteld. Op 15 november 2019 is gebleken dat een deel van de groepsberichten mogelijk kon worden ontsleuteld en is bij wijze van test een eerste groepsbericht succesvol ontsleuteld. Nederlandse technici hebben binnen het [overeenkomst] een techniek ontwikkeld om een kopie te maken van het werkgeheugen van één van de [bedrijf 1] -servers zonder dat die offline zou gaan. Op 14 mei 2020 en 3 juni 2020 heeft Frankrijk die ontwikkelde techniek ingezet. Vervolgens heeft Nederland een zogenoemde ‘Man in the Middle-techniek’ (MITM-techniek) ontwikkeld, die het ontsleutelen van het berichtenverkeer mogelijk maakte. Deze techniek is op 18 december 2020 aangesloten en geactiveerd, nadat de Franse adviescommissie, die een oordeel moet vellen over apparatuur die inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer en het briefgeheim, hiervoor een vergunning heeft verleend.
4.3.2
Overwegingen met betrekking tot onderzoekswensen A en B
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn standpunt dat de HR bij zijn beslissing van 13 juni 2023 is uitgegaan van een onvolledig feitencomplex. De advocaat-generaal heeft in haar conclusie onder punt 4.4 [bedrijf 1] de hiervoor onder 2.3.1 weergegeven feitelijke context uiteengezet. [1] Uit hetgeen raadsman mr. Van Boom heeft aangevoerd, is niet gebleken dat hierbij van een onjuiste feitenvaststelling is uitgegaan.
Uit die feiten blijkt dat sprake is geweest van een onderzoek aan de [bedrijf 1] -servers in Frankrijk door de Franse opsporingsautoriteiten nadat een Franse rechter daartoe toestemming had verleend. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat voormeld onderzoek onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet in wat de raadsman hierover heeft gesteld geen reden voor een andere conclusie. Dat de raadsman daar anders over denkt blijkt uit de onderzoekswensen die hij heeft ingediend, maar van concrete aanwijzingen voor de veronderstelling dat op een gegeven moment sprake is geweest van een verschuiving van de verantwoordelijkheid voor het onderzoek vanuit Frankrijk naar Nederland, is niet gebleken. Het feit dat de in Nederland ontwikkelde interceptietool in Frankrijk is ingezet bij het ontsleutelen van het berichtenverkeer van [bedrijf 1] leidt niet tot een andere oordeel. De rechtbank verwijst in dat verband naar de beschikking van de Hoge Raad van 22 april 2022. [2] Hierin is onder meer overwogen dat het nationale recht van de lidstaat waar de opsporingsbevoegdheid wordt uitgeoefend leidend is. Het verlenen van (technische) bijstand vanuit de Nederlandse politie bij de uitoefening van een opsporingsbevoegdheid door de autoriteiten van een andere deelnemende lidstaat maakt dat niet anders, omdat bij het verlenen van dergelijke bijstand geen sprake is van het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden op Nederlands grondgebied of het in Nederland vergaren van stukken, voorwerpen of gegevens. Dat (sommige) toestellen van [bedrijf 1] en hun gebruikers zich ten tijde van de inzet van de opsporingsbevoegdheden in Frankrijk op Nederlands grondgebied bevonden, maakt dat volgens de Hoge Raad niet anders. Dat Frankrijk gegevens van gebruikers in Nederland heeft verkregen, is inherent aan de grensoverschrijdende diensten die door [bedrijf 1] werden aangeboden. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat het binnendringen in telefoons in Nederland door Franse autoriteiten moet worden gezien als onderzoekshandelingen die (mede) onder verantwoordelijkheid van Nederland of op Nederlands grondgebied zijn uitgevoerd.
De rechtbank verwijst voorts naar het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2024 [3] waarin de Hoge Raad tot dezelfde overwegingen en afweging komt.
Het vorenstaande betekent dat, als [bedrijf 1] -toestellen inderdaad zijn gehackt op een moment dat die toestellen in Nederland waren, die hacks het gevolg zijn van het inzetten van de interceptie- en ontsluitingstools in Frankrijk door de Franse autoriteiten op basis van Frans recht. Door de verdediging zijn geen concrete aanwijzingen aangedragen voor de stelling dat de Nederlandse bijdrage hieraan verder ging dan het ontwikkelen, bouwen en leveren van de interceptie- en ontsluitingtools. Daarmee bestaat de Nederlandse bijdrage uit technische ondersteuning, hetgeen - hoe omvangrijk ook - onvoldoende is om de verantwoordelijkheid, en daarmee de rechtsmacht naar Nederland te doen verschuiven.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing van 13 juni 2023 overwogen dat het interstatelijke vertrouwensbeginsel ertoe leidt dat de beslissingen van buitenlandse autoriteiten die aan in het buitenland verricht onderzoek ten grondslag liggen, door de rechter in de Nederlandse strafzaak moeten worden gerespecteerd, dat ervan wordt uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht en dat dit uitsluitend anders is als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het betreffende onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende regels is verricht. Het interstatelijke vertrouwensbeginsel brengt voorts met zich mee dat de rechter in de Nederlandse strafzaak tot uitgangspunt neemt dat het onderzoek, dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de resultaten daarvan betrouwbaar zijn en dat hij alleen is gehouden de betrouwbaarheid van de resultaten te onderzoeken als er concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan.
Nu niet is gebleken dat in Frankrijk (onherroepelijk) is komen vast te staan dat het Franse onderzoek niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels is verricht, noch blijkt van concrete aanwijzingen voor de onbetrouwbaarheid van de resultaten van dat onderzoek, dient het ervoor te worden gehouden dat de onderzoeksresultaten rechtmatig zijn verkregen en betrouwbaar zijn. De onderzoekswensen A en B worden dan ook afgewezen. Deze onderzoekswensen zijn immers ingegeven door de wens de rechtmatigheid van de verkrijging en de verwerking van de [bedrijf 1] -data en de betrouwbaarheid daarvan te onderzoeken.
4.3.3
Overwegingen met betrekking tot onderzoekswens C
De rechtbank wijst deze onderzoekswens af, reeds vanwege het feit dat deze onderzoekswens zeer ruim en onvoldoende concreet is geformuleerd. Zo heeft de raadsman niet aangegeven welke Sky-accounts hij als getuige wil horen.

5.Voorvragen

5.1
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
5.1.1
Het standpunt van de verdediging
Mr. Van Boom heeft, kort weergegeven, het volgende bepleit.
Voorafgaand aan de ondertekening van de [overeenkomst] (verder: [overeenkomst] ) -overeenkomst in december 2019 werden de servers van [bedrijf 1] in Frankrijk al getapt op basis van EOB’s. Op dat moment was Richtlijn 2014/41/EU van 3 april 2014 (hierna: Richtlijn 2014/41) van toepassing, waarvan artikel 31 bepaalt dat, indien de persoon tegen wie de interceptie is gericht zich in een andere lidstaat bevindt dan de lidstaat waarin wordt getapt, de andere lidstaat daarvan moet worden genotificeerd door middel van het formulier in bijlage C bij voornoemde richtlijn. Uit de metadata moet zijn gebleken dat in een andere lidstaat dan Frankrijk verblijvende personen werden getapt. Die andere lidstaat had daarvan op de hoogte moeten worden gebracht, zodat die andere lidstaat kan beoordelen of de inzet van het betreffende onderzoeksmiddel in een soortgelijke binnenlandse zaak zou worden toegestaan. Mr. Van Boom stelt dat die beoordeling verplicht is, nu alle lidstaten verplicht zijn de fundamentele rechten te verzekeren van eenieder die onder hun rechtsmacht valt. Indien de tap in een soortgelijke binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan, kan die lidstaat de tappende lidstaat er van in kennis stellen dat niet mag worden getapt, dat de tap moet worden beëindigd en/of dat het tapmateriaal niet of alleen onder bepaalde omstandigheden mag worden gebruikt. In geval van [bedrijf 1] is geen sprake geweest van de voorgeschreven notificatie door Frankrijk aan Nederland. Daarmee is Richtlijn 2014/41/EU rechtstreeks geschonden en heeft de verplichte beantwoording van de vraag of de tap in een soortgelijke, binnenlandse zaak zou zijn toegestaan, niet kunnen plaatsvinden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft mr. Van Boom gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) (Grote kamer) van 30 april 2024. [4]
Het vorenstaande brengt volgens mr. Van Boom onherstelbare vormverzuimen met zich in de vorm van schendingen van de artikelen 126t, 126dd en 126uba Sv, de artikelen 6, 8, 9 en 10 EVRM en de artikelen 7, 8, 10, 11, 47, 48 en 52 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, waarbij de persoonlijke levenssfeer, persoonsgegevens en rechten op vrijheid van gedachten en meningsuiting worden beschermd tegen ongerechtvaardigde verkrijging en verwerking van privécommunicatie (in bulk) en/of recht wordt verleend op effectieve tegenspraak, terwijl de rechtmatig- en betrouwbaarheid van [bedrijf 1] -data niet kan worden getoetst. Deze vormverzuimen dienen primair te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.
5.1.2
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd.
In de eerste plaats zijn de [bedrijf 1] -data in deze zaak verkregen in het kader van het [overeenkomst] , zodat Richtlijn 2014/41, dat alleen ziet op EOB’s, niet van toepassing is. In de tweede plaats geeft artikel 31 Richtlijn 2014/41, als die richtlijn al van toepassing zou worden geacht, de andere lidstaat de discretionaire bevoegdheid om instemming met het tappen te weigeren indien dat in een soortgelijke binnenlandse zaak niet zou zijn toegestaan. Dit maakt dat een individu geen beroep kan doen op artikel 31 Richtlijn 2014/41, aangezien dat artikel waarborgen van nationaal beschermingsniveau en niet van individuele belangen van verdachten omvat. Zou tot slot sprake zijn van vormverzuimen, dan betreft het een Frans vormverzuim in een Frans onderzoek en/of een vormverzuim in het onderzoek 26Lemont, welk onderzoek niet op verdachte ziet. Mede gelet daarop bestaat er geen aanleiding om niet te volstaan met de enkele constatering van vormverzuim en is er geen plaats voor strafvermindering of bewijsuitsluiting.
5.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de feitenvaststelling zoals hiervoor vermeld onder 2.3.1 is de [bedrijf 1] -informatie in de zaak van verdachte verkregen in het kader van het [overeenkomst] . Die informatie ziet immers op gesprekken die in 2020 met onder meer het SkyID [SkyID] zijn gevoerd, en zijn dus van na de totstandkoming van het [overeenkomst] in december 2019. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 2 juli 2024 [5] overwogen dat Richtlijn 2014/41 niet van toepassing is op de bewijsgaring en uitwisseling/overdracht van die bewijsgegevens tussen twee lidstaten die aan het [overeenkomst] deelnemen. Bij een [overeenkomst] bestaat immers geen aanleiding voor notificatie, aangezien een [overeenkomst] juist wordt opgericht teneinde gezamenlijk onderzoekshandelingen te kunnen verrichten en de resultaten daarvan uit te wisselen. De rechtbank sluit zich bij deze overwegingen aan en maakt deze tot de hare.
Met betrekking tot de periode die is voorafgegaan aan de totstandkoming van het [overeenkomst] , blijkt uit de eerdergenoemde feiten en omstandigheden dat Nederland via twee EOB’s Frankrijk heeft verzocht de servers van [bedrijf 1] te tappen, juist omdat uit verschillende strafrechtelijke onderzoeken - waarvan het onderzoek tegen verdachte geen deel uitmaakte - was gebleken dat verschillende Nederlandse criminele samenwerkingsverbanden gebruik maakten van telefoons en software van [bedrijf 1] . De daarvoor door Frankrijk benodigde interceptie- en ontsleutelingstool is daarbij door Nederland ontwikkeld en aan Frankrijk verstrekt. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat op deze EOB’s het bepaalde in Richtlijn 2014/41 en daarmee dus ook artikel 31 van die richtlijn, van toepassing is.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat overeenkomstig de overwegingen van de Hoge Raad van 13 juni 2023 de regelingen onder 6.23.1 en 6.23.2 Sv beschreven regelingen niet zijn geschreven ter bescherming van specifieke belangen van de af te tappen of afgetapte persoon, maar verband houden met, kort gezegd, de soevereiniteit van de betrokken landen en het daaraan verbonden uitgangspunt dat het aan de autoriteiten van een land is om te bepalen welke opsporingsactiviteiten op het eigen grondgebied plaatsvinden.
Tegen de achtergrond hiervan beoordeelt de rechtbank het verweer van mr. Van Boom.
Vast staat dat de Nederlandse rechter-commissaris op 30 november 2018, voorafgaand aan het uitbrengen van het EOB van 6 december 2018, toestemming heeft verleend voor het maken van een image van de server om onderzoek mogelijk te maken naar de technische mogelijkheden voor het tappen en de ontsleuteling van de via die servers gevoerde communicatie. Van interceptie van telecommunicatie was op dat moment dus nog geen sprake. In februari 2019 heeft Frankrijk een opsporingsonderzoek naar [bedrijf 1] geopend en op 14 juni 2019 is door de Franse rechter toestemming verleend voor onder meer interceptie van communicatie tussen de servers. Vervolgens zijn er op 24 en 26 juni taps geplaatst en is Nederland hierover op 8 juli 2019 geïnformeerd. Op dat moment werd door Nederland geen technische bijstand verleend zodat Frankrijk op grond van artikel 31, lid 1, Richtlijn 2014/41 terecht Nederland van de plaatsing van de tap op de hoogte heeft gesteld. Dit heeft geleid tot het tweede EOB van Nederland aan Frankijk teneinde de met de taps verkregen data te verstrekken aan Nederland waarna op 20 augustus 2019 een bericht van overdracht vanuit Frankrijk heeft plaatsgevonden.
Dat betekent dat Nederland door Frankrijk, na het verstrekken van het eerste EOB, telkens op de hoogte is gesteld van de gang van zaken aangaande de onderschepping van de communicatie op de Sky-servers. Ofschoon gegevens over de wijze waarop deze informatie vanuit Frankijk aan Nederland is verstrekt ontbreken, staat vast dat Nederland door Frankrijk ervan in kennis is gesteld dat sprake was van taps en dat telefoontoestellen van zich in Nederland bevindende personen werden getapt, zodat Nederland hierop kon reageren. Daarmee is, los van de vraag of die kennisgeving al dan niet via een formulier in bijlage C heeft plaatsgevonden, materieel voldaan aan het doel en de strekking van artikel 31 van de Richtlijn 2014/41. Wetende van deze taps heeft Nederland Frankrijk niet bericht dat deze taps in een soortgelijk binnenlands onderzoek niet zouden zijn toegestaan en dat de taps niet zouden mogen worden gebruikt of zouden moeten worden beëindigd of dat de daaruit afkomstige informatie niet zou mogen worden gebruikt. Integendeel, Nederland heeft een tweede EOB uitgevaardigd met het verzoek aan Frankijk om verstrekking van de verkregen data.
Het HvJ EU heeft in het arrest van 30 april 2024 beslist dat het genotificeerde land gebruik moet maken van de mogelijkheid de interceptie te stoppen indien de inzet van de interceptietool niet mogelijk zou zijn geweest volgens het recht van het genotificeerde land.
Gelet op het feit dat Nederland (kort) na de kennisgeving van Frankrijk in een tweede EAB gevraagd heeft om verstrekking van de met de interceptie verkregen gegevens, Nederland tot de conclusie is gekomen dat de inzet van de interceptie tool ook naar Nederlands recht mogelijk was. Die conclusie is terecht immers het Nederlandse Wetboek van Strafvordering kent in artikel 126uba Sv een bevoegdheid die vergelijkbaar is met de inzet van de interceptietool ingezet door Frankrijk.
Het Nederlandse wetboek van strafvordering kent in artikel 126uba Sv. een bevoegdheid die vergelijkbaar is met de inzet van de interceptie tool door Frankrijk. Het Nederlandse openbaar ministerie heeft, alvorens de van Frankrijk ontvangen [bedrijf 1] gegevens met Nederlandse opsporingsinstanties te delen, aan de Nederlandse rechter-commissaris een 126t Sv. machtiging gevraagd. Deze is op 15 december 2020 verleend. Vervolgens zijn er op 7 en 11 februari 2021 aanvullende machtigingen op grond van artikel 126uba Sv. verleend. Daaraan heeft de rechter-commissaris meerdere concrete voorwaarden gesteld die tot doel hadden de privacy schending zoveel mogelijk in te kaderen en
fishing expeditionste voorkomen. Deze bij de machtigingen gestelde voorwaarden dienden ertoe de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit zo zorgvuldig mogelijk toe te passen en onnodige privacy schending ten aanzien van wie dan ook te voorkomen.
Op basis van de verkregen machtigingen heeft de officier van justitie een bevel afgegeven de verkregen informatie te analyseren binnen de door de rechter-commissaris gestelde voorwaarden. Vervolgens is op grond van deze analyse en/of tactische informatie door de rechter-commissaris aanvullende toestemming gegeven voor inzage in en het gebruik van de in- en uitgaande communicatie van steeds een (data)set van SKY-lD’s.
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat de inzet van de interceptietool mogelijk zou zijn geweest naar Nederlands recht.
Uit het vorenstaande volgt dat Nederland zoals bedoelt in de regelingen onder 6.23.1 en 6.23.2 Sv heeft kunnen bepalen welke opsporingsactiviteiten op het eigen grondgebied plaatsvinden. En voorts staat vast dat Nederland na de kennisgeving door Frankrijk terecht tot de conclusie is gekomen dat de inzet van de interceptietool ook naar Nederlands recht mogelijk was.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een verzuim en dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging van verdachte.
De rechtbank ziet gelet op de hiervoor gegeven overwegingen geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU en wijst het daartoe gedane voorwaardelijke verzoek (onder D) van mr. Van Boom af.
5.2
De overige voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

6.Waardering van het bewijs

De rechtbank heeft op grond van de wettige bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, de overtuiging gekregen, en acht dan ook bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierna beschreven in rubriek 6.

7.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 30 september 2020 tot en met 6 oktober 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 300 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne;
2.
op 27 augustus 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd ongeveer 60 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne;
3.
in de periode van 25 augustus 2020 tot en met 24 september 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en
- het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, kopen, verkopen, afleveren, verstrekken
en vervoeren van cocaïne, en
- stoffen en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders,
wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
door met andere personen en zijn mededaders telefoon(chat)gesprekken te voeren en afspraken te maken over de verspreiding, het vervoer, de invoer en de bewerking van en de handel in cocaïne;
4.
in de periode van 6 juli 2020 tot en met 23 november 2020 en op 11 juli 2022, in Nederland, voorwerpen, te weten een grote hoeveelheid contant geld, te weten
- op 6 juli 2020 een bedrag van 350.240 euro en
- op 28 augustus 2020 een bedrag van 1.000.000 (1 miljoen) euro en
- op 23 november 2020 een bedrag van 427.630 euro en
- op 11 juli 2022 een bedrag van (in totaal) 3.635 euro
en horloges, te weten:
- een horloge van het merk Rolex, type Day-Date, serienummer [serienummer 1] (goednummer
6210526), met een handelswaarde van ongeveer 39.000 euro en
- een horloge van het merk Rolex, type Datejust, serienummer [serienummer 2] (goednummer
6210452), met een handelswaarde van ongeveer 10.500 euro,
heeft voorhanden gehad, terwijl hij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, en hij van het plegen van dit feit een gewoonte heeft gemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

8.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

9.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.Motivering van de straf

10.1
De strafeis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1, 2, 3 en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
10.2
Het strafmaatverweer van de verdediging
In het kader van het laatste woord heeft mr. Roethof de rechtbank verzocht een lagere straf op te leggen dan door het openbaar ministerie geëist. Daarbij heeft mr. Roethof verwezen naar rechtbankuitspraken in vergelijkbare zaken en opgemerkt dat geconstateerd mag worden dat de redelijke termijn is overschreden.
10.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland, nabij de kust van Zeeland, en aan de handel in cocaïne. Verdachte vervulde hierbij een aansturende en coördinerende rol. Het gebruik van harddrugs vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en de verspreiding van en handel in cocaïne gaan vaak gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder ernstige gewelds- en levensdelicten. Verdachte heeft zich van deze negatieve effecten niets aangetrokken, integendeel; hij heeft met zijn handelen een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit. Verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan het witwassen van zeer grote contante geldbedragen en waardevolle horloges. Witwassen zorgt voor ontwrichting van het economische en financiële verkeer. De vermenging van illegale en legale geldstromen brengt ernstige schade toe aan de economie.
Bij zijn handelen heeft verdachte zich kennelijk laten leiden door het grote en snelle geld dat in het criminele circuit valt te verdienen.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf gekeken naar de geldende richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Voor de invoer van harddrugs van meer dan 20 kilo, de hoogste categorie, is het uitgangspunt een gevangenisstraf 60 maanden of meer. Voor gewoontewitwassen sluit de rechtbank aan bij de uitgangspunten voor fraudezaken. Voor een bedrag van € 1.000.000,- en hoger, ook de hoogste categorie, is een gevangenisstraf van 24 maanden of meer het uitgangspunt. De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf verder gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Gelet op de hoeveelheden cocaïne waarbij verdachte betrokken is geweest en de grote geldbedragen die verdachte heeft witgewassen, komt de rechtbank tot een hogere straftoemeting dan de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank acht tevens van belang dat verdachte zich tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis heeft onttrokken aan verdere deelname aan de strafzittingen waartoe hij op grond van de schorsingsvoorwaarden gehouden was. Het stond de verdachte allesbehalve vrij om naar eigen goeddunken te bepalen om al dan niet ter zitting te verschijnen en is daarmee het gesprek met de rechtbank omtrent hetgeen hem werd verweten uit de weg gegaan. Verdachte heeft blijkbaar geen enkele verantwoording af willen leggen over hetgeen hem verweten werd. Het heeft hem kennelijk volkomen koud gelaten.
De rechtbank zal verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf van 6 jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding voor strafvermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn van twee jaren, waarbinnen de strafzaak in eerste instantie had behoren te zijn afgedaan.
Hoewel de feiten in 2020 hebben plaatsgevonden, vangt de redelijke termijn van twee jaren, pas aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hij strafrechtelijk zal worden vervolgd. Naar de het oordeel van de rechtbank vangt de redelijke termijn in geval van verdachte aan met zijn inverzekeringstelling op 11 juli 2022. Daarmee is de redelijke termijn met ingang van 11 juli 2024 overschreden. De rechtbank rekent verdachte die overschrijding echter in het geheel toe, nu de inhoudelijke behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van 17 april 2024 is aangevangen, maar vervolgens meermalen is onderbroken ter behandeling van veelvuldige gedane uitgebreide onderzoekswensen, waarbij meermalen op het laatste moment een grote hoeveelheid stukken is overgelegd.

11.Beslag

11.1
Het beslag
Blijkens de beslaglijst van 11 april 2024 zijn onder verdachte in beslag genomen:
- items 1 tot en met 4, betreffende vier contante geldbedragen van respectievelijk
€ 1.800,-, € 225,-, € 1.000,- en € 610,- (met goednummers: 6210137, 6210142, 6210139 en 6210120);
  • items 5 tot en met 9, 11, 12, 14 en 15, betreffende 9 mobiele telefoons van het merk Google, voorzien van encryptie (met goednummers 6210057, 6210060, 6210061, 6210167, 6210548, 6210467, 6211181, 6211207 en 6210658);
  • item 10, betreffende 78 stuks papier, zijnde casino-afschriften (met goednummer 6210740);
  • item 13, betreffende een mobiele telefoon van het merk Nokia (met goednummer 6211196);
  • items 16 en 17, betreffende twee horloges van het merk Rolex (met goednummers 6210452 en 6210526).
11.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De geldbedragen en de horloges dienen verbeurd verklaard te worden, omdat deze zijn witgewassen. De mobiele telefoons van het merk Google zijn voorzien van encryptie en moeten aan het verkeer worden onttrokken. Verdachte heeft in deze zaak door middel van versleutelde communicatie drugsinvoer geregeld en is door middel van versleutelde communicatie behulpzaam geweest bij het witwassen van grote geldbedragen. Op de mobiele telefoon, item 5 op de beslaglijst, zijn foto’s aangetroffen van pakken geld en blokken waarbij het vermoedelijk gaat om verdovende middelen. Gelet daarop is het ongecontroleerde bezit van de Google-telefoons door verdachte in strijd met het algemeen belang. Verdachte heeft geen ander inkomen dan zorgtoeslag, zodat hij wel met van misdrijf afkomstig geld moet hebben gegokt in het casino. De casino-afschriften dienen daarom als vrucht daarvan te worden beschouwd en daarom te worden onttrokken aan het verkeer. De mobiele telefoon van het merk Nokia kan aan verdachte worden teruggegeven.
11.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de geldbedragen en de horloges verbeurd verklaren, aangezien met betrekking daarmee het onder 4 bewezen geachte feit is begaan.
De rechtbank zal de mobiele telefoon van het merk Google, opgenomen onder 5 op de beslaglijst, onttrekken aan het verkeer, omdat met behulp daarvan de onder 3 en 4 bewezen geachte feiten zijn begaan en die telefoon van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. De rechtbank zal de overige van encryptie voorziene Google-telefoons onttrekken aan het verkeer, omdat deze telefoons zijn aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl deze telefoons dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven en deze telefoons van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
De rechtbank zal de casino-afschriften (item 10 op de beslaglijst) verbeurd verklaren nu het gaat om voorwerpen die geheel of grotendeels zijn verkregen door middel van baten van het onder 4 bewezen geachte feit.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de mobiele telefoon van het merk Nokia.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 47, 57, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

13.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 7 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:

1.

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, lid 5, van de Opiumwet;

2.

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, lid 4, van de Opiumwet;
3.
Medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voorbereiden en bevorderen door stoffen en gelden voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
4.
Gewoontewitwassen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
zes jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
1. EUR IBG d.d. 11-07-2022 (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210137);
2. 225 EUR IBG d.d. 11-07-2022 (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210142);
3. 1000 EUR IBG d.d. 11-07-2022 (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210139);
4. 610 EUR IBG d.d. 11-07-2020 (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210120);
10. 78 STK Papier (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210740, Afschriften);
16. 1 STK Horloge ter waarde van 10500 (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210452, Rolex);
17. 1 STK Horloge ter waarde van 39000 (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210526, Rolex).
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
5. 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210057, Google);
6. 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210060, Google);
7. 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210061, Google);
8. 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210167, Google);
9. 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210548, Zwart, merk:
Google);
11. 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210467, Zwart, merk:
Google);
12. 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6211181, Zwart, merk:
Google);
14. 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6211207, Zwart, merk:
Google);
15. 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6210658, Zwart, merk:
Google).
Gelast de teruggave aan verdachte van:
13. 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: PL1300-2022051963-G6211196, Zwart, merk:
Nokia).
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en M.C.M. Hamer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.L. Slaats, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 oktober 2024.
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

Voetnoten

3.ECLI:NL:HR:2024:192 (NJ 2024/157 nt. [naam 4] )
4.ECLI:EU:C:2024:372