ECLI:NL:RBAMS:2024:6244

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
24/5209 en 24/5297
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkeringen op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], beiden uit Amsterdam, een voorlopige voorziening aangevraagd nadat hun bijstandsuitkeringen waren ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De intrekking was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekers een gezamenlijke huishouding voerden. De voorzieningenrechter heeft op 4 oktober 2024 geoordeeld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat verzoekers hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college geen onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke woonsituatie van verzoekers, zoals waar zij hun persoonlijke spullen bewaren en hoe vaak zij elkaar zien. Bovendien was de intrekkingsdatum van 1 januari 2023 onvoldoende gemotiveerd, aangezien het college eerder had geconcludeerd dat er geen gezamenlijke huishouding was. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het college aan verzoekers voorschotten moet verstrekken naar de norm van een alleenstaande tot zes weken na de beslissing op de bezwaren. Tevens is het college veroordeeld tot betaling van griffierechten en proceskosten aan verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 24/5209 en 24/5297

uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , uit Amsterdam, verzoekers

(gemachtigde: mr. N. Velthorst),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, het college
(gemachtigden: mr. M. ten Hoedt en mr. D. el Haddad).

Inleiding

Verzoekers ontvingen allebei een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. [verzoeker 1] staat ingeschreven op het adres [adres 1] in Amsterdam en werkt op basis van een oproepcontract in een Turkse bakkerij. [verzoeker 2] staat ingeschreven op het adres [adres 2] in Amsterdam.
Op 3 juni 2024 is bij het college het vermoeden ontstaan dat [verzoeker 1] mogelijk inkomsten heeft die niet bij het college bekend zijn. Een toezichthouder van de gemeente Amsterdam (de toezichthouder) heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [verzoeker 1] verleende bijstand.
In het kader van dit onderzoek heeft de toezichthouder onder meer dossieronderzoek verricht en [verzoeker 1] verzocht om op 5 augustus 2024 op een gesprek te verschijnen en informatie mee te nemen. [verzoeker 1] is op dit gesprek verschenen, maar heeft niet alle gevraagde informatie meegenomen. Het college heeft de bijstandsuitkering van [verzoeker 1] daarom vanaf 5 augustus 2024 opgeschort, hem opnieuw op een gesprek uitgenodigd en hem opnieuw verzocht de gevraagde informatie mee te nemen.
In het rapport van bevindingen van 23 augustus 2024 heeft de toezichthouder geconcludeerd dat is gebleken dat [verzoeker 1] in ieder geval sinds 1 januari 2023 een gezamenlijke huishouding voert met [verzoeker 2] .
Naar aanleiding van deze conclusie is eveneens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van [verzoeker 2] . In een rapport van bevindingen van
23 augustus 2024 heeft de toezichthouder geconcludeerd dat [verzoeker 2] in ieder geval sinds
1 januari 2023 een gezamenlijke huishouding voert met [verzoeker 1] .
Met het besluit van 28 augustus 2024 heeft het college vervolgens de uitkering van [verzoeker 1] per 1 januari 2023 ingetrokken. Met het besluit van 5 september 2024 heeft het college ook de bijstandsuitkering van [verzoeker 2] per 1 januari 2023 ingetrokken. Verzoekers kunnen alleen samen bijstand aanvragen, aldus het college.
Verzoekers hebben tegen beide besluiten bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 30 september 2024 op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Ook aanwezig was D. Hosseini, tolk Farsi.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

8. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dit rechtmatigheidsoordeel is een voorlopig oordeel. In een eventuele beroepsprocedure is de bodemrechter daar niet aan gebonden.
9. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college aan de intrekkingsbesluiten alleen ten grondslag heeft gelegd dat verzoekers een gezamenlijke huishouding zouden voeren. Of [verzoeker 1] mogelijk inkomsten heeft die bij het college niet bekend zijn is niet aan deze besluiten ten grondslag gelegd. Daar zal de voorzieningenrechter in deze uitspraak dan ook verder niet op ingaan.
Wanneer is sprake van een gezamenlijke huishouding?
11. Van een gezamenlijke huishouding is sprake als twee personen (1) hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (hoofdverblijf) en (2) zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (wederzijdse zorg). [1] De vraag iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang. [2] Voeren [verzoeker 2] en [verzoeker 1] een gezamenlijke huishouding?
12. Dat sprake is van wederzijdse zorg staat in deze procedure niet ter discussie. In geschil is alleen of verzoekers hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
12. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat verzoekers op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
12. Verzoekers voeren aan dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij hun hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres. Zij stellen dat hun persoonlijke spullen (zoals administratie, post, kleding en verzorgingsartikelen) op hun eigen adres liggen en dat zij niet de hele week samen in dezelfde woning verblijven. Verzoekers wijzen erop dat het college in maart 2023 onderzoek heeft gedaan naar hun woonsituatie en heeft geconcludeerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De feitelijke situatie is sindsdien niet gewijzigd, aldus verzoekers.
12. Het college heeft aan zijn standpunt onder meer ten grondslag gelegd dat verzoekers van beide adressen gezamenlijk gebruik maken, door een deel van de week op het ene, en een deel van de week op het andere adres te wonen. Gemiddeld brengen verzoekers in totaal vijf à zes nachten per week samen door. Verzoekers beschikken allebei over een huissleutel van beide woningen. Verzoekers hebben gezamenlijke kennissen en vrienden die zij samen bezoeken en thuis ontvangen. Zij doen beiden boodschappen voor gezamenlijk gebruik. Zij kijken samen tv, fietsen en wandelen samen en gaan soms samen een weekendje weg. Op de zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet relevant is op welk van beide adressen verzoekers hun hoofdverblijf hebben, omdat zij altijd samen zijn.
12. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat verzoekers hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben. Een groot deel van de door het college genoemde feiten heeft geen betrekking op de vraag of verzoekers een gezamenlijk hoofdverblijf hebben, maar ziet op de zorg die zij voor elkaar dragen, hun financiële verstrengeling en/of de aard van hun onderlinge relatie. Dat staat als gezegd niet ter discussie, althans is niet relevant voor de vraag of zij een gezamenlijk hoofdverblijf hebben. Naar het oordeel van de rechtbank moet – anders dan het college stelt – in een geval als dit, waarin twee personen ieder de beschikking hebben over een woning en afwisselend in die woningen verblijven, van ieder van hen afzonderlijk worden beoordeeld in welke van die woningen hij/zij zijn/haar hoofdverblijf heeft. Die beoordeling moet plaatsvinden op basis van de feitelijke omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke van die woningen zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de betrokkene bevindt. De mogelijkheid bestaat dat voor ieder van de betrokken personen dit zwaartepunt zich bevindt in de woning van hemzelf, zodat zij hun hoofdverblijf niet in dezelfde woning hebben. Die mogelijkheid bestaat ook als die personen het grootste deel van de tijd gezamenlijk doorbrengen, zelfs als die situatie in het normaal spraakgebruik te duiden is als samenwonen.
17. Om dit vast te kunnen stellen, moet het college onderzoek doen naar waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de betrokkene is. Hierbij is bijvoorbeeld ook relevant waar iemand zijn post ontvangt en zijn persoonlijke spullen bewaart. [verzoeker 2] heeft tegenover de toezichthouder verklaard dat zij haar persoonlijke spullen en administratie op haar eigen adres heeft en dat er niet veel spullen van [verzoeker 1] op haar adres liggen. Verder heeft zij verklaard dat zij haar post alleen op haar eigen adres ontvangt. Ook [verzoeker 1] heeft verklaard dat hij al zijn persoonlijke spullen, zoals administratie, kleding en verzorgingsartikelen op zijn adres bezwaart. Daarnaast hebben [verzoeker 2] en [verzoeker 1] op de zitting toegelicht dat zij elkaar soms door persoonlijke omstandigheden twee of drie weken niet zien. Het college heeft naar dit alles geen onderzoek gedaan. Zo heeft er bijvoorbeeld geen huisbezoek plaatsgevonden.
17. De voorzieningenrechter overweegt daarbij nog dat, als zou blijken dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, de intrekkingsdatum van 1 januari 2023 onvoldoende is gemotiveerd. Het college heeft in maart 2023 immers op basis van onderzoek geconcludeerd dat verzoekers geen gezamenlijke huishouding voerden. De intrekkingsdatum van
1 januari 2023 is dan ook in strijd met de uitkomsten van dit onderzoek. Het college heeft op de zitting toegelicht dat het voor deze datum heeft gekozen, omdat verzoekers vanaf deze datum weer een relatie hebben. Deze motivering kan gelet op de uitkomsten van voornoemd onderzoek niet worden gevolgd.

Conclusie en gevolgen

19. De voorzieningenrechter komt tot de voorlopige conclusie dat de intrekkingsbesluiten in bezwaar naar alle waarschijnlijkheid geen stand zullen houden. Het college moet in bezwaar nader onderzoek doen naar de vraag of verzoekers een gezamenlijke huishouding voeren en zo ja, vanaf welke datum. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken daarom toe en treft de voorlopige voorzieningen dat het college aan [verzoeker 1] vanaf 16 september 2024, en aan [verzoeker 2] vanaf 19 september 2024, voorschotten verstrekt naar de norm van een alleenstaande tot zes weken nadat op de bezwaren is beslist.
19. Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken toewijst, moet het college het griffierecht aan verzoekers vergoeden. Daarnaast moet het college ook de proceskosten van verzoekers vergoeden. Bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken als omschreven in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De bezwaar- en verzoekschriften die verzoekers hebben ingediend zien namelijk op dezelfde rechtsvraag en hetzelfde feitencomplex en zijn nagenoeg identiek.
19. De vergoeding is daarom met toepassing van het Bpb als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoekers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe en treft de voorlopige voorzieningen dat het college vanaf 16 september 2024 aan [verzoeker 1] en vanaf 19 september 2024 aan [verzoeker 2] voorschotten verstrekt, beide naar de norm van een alleenstaande tot zes weken nadat op de bezwaren is beslist;
- bepaalt dat het college de griffierechten van € 51,- aan [verzoeker 1] en € 51,- aan [verzoeker 2] moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Speksnijder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. T.W. Steenhoff, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2024.
de griffier is buiten staat om
deze uitspraak te ondertekenen
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 3, derde lid, van de Participatiewet.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 20 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:407.