ECLI:NL:RBAMS:2024:6350

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
13/092987-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 45.297,46 in strafzaak

Op 18 april 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van oplichting, het gebruik van een vals geschrift en witwassen. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vast te stellen op € 46.297,46. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van een rapport van een opsporingsambtenaar en de feiten van de zaak. De rechtbank concludeert dat de veroordeelde door de verkoop van een woning voordeel heeft verkregen en dat dit voordeel moet worden vastgesteld op € 45.297,46, na verrekening van bepaalde kosten. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op 905 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering niet is overschreden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/092987-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 18 april 2024
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/092987-21 tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres 1] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 4 april 2024.

2.Vordering

De vordering van de officier van justitie van 21 februari 2024 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van
€ 46.297,46.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2024 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld:
Ten aanzien van feit 1:
medeplegen van oplichting.
Ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
witwassen, meermalen gepleegd.

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 46.297,46.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat [veroordeelde] € 1.000,- heeft betaald om de hypotheek te verkrijgen. Dit geldbedrag moet in mindering worden gebracht op de vordering van de officier van justitie.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat [veroordeelde] door middel van de verkoop van de woning aan de [adres 2] voordeel heeft verkregen.
De rechtbank gaat bij de berekening van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer uit van de berekening uit het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr’ van 22 september 2022, opgemaakt door [opsporingsambtenaar] . Daarin staat – onder andere - het volgende opgenomen.
“Opbrengst
Op 25 januari 2021 is de woning aan de [adres 2] verkocht voor de koopsom van € 316.250,-.
Kosten
De woning is op 21 september 2018 gekocht met een hypothecaire lening van € 265.300,-. Eind 2020 bedroeg deze lening, vanwege aflossen van de lening, volgens iCOV nog € 251.243,-. De reeds afgeloste lening is al afgetrokken van de oorspronkelijke lening en berekend in de huidige openstaande lening. Deze wordt daarom niet afzonderlijk afgetrokken.
Koopsom verkoop woning € 316.250,-
Aflossing openstaande lening € 251.243,- -
Opbrengst verkoop € 65.007,-
De overige kosten, bestaande uit afgeloste hypothecaire lening, eventuele notariële kosten en verrekening lasten zijn te berekenen door de berekende opbrengst verkoop met het daadwerkelijk uitbetaalde bedrag te verrekenen:
Opbrengst verkoop € 65.007,00
Uitbetaling notaris € 60.354,46 -
Overige kosten € 4.652,54
Totaal kosten:
Aflossing openstaande lening € 251.243,00
Overige kosten € 4.652,54 +
Totaal kosten: € 255.895,54 [1]
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Opbrengst € 316.250,00
Kosten € 255.895,54 –
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 60.354,46”.
De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat de vordering uiteindelijk is vastgesteld op € 46.297,46 omdat de aflossing van de hypotheek nog is verrekend. Dat zou dan neerkomen op verrekening van een bedrag van € 14.057,- (namelijk € 60.354,46 – € 46.297,46) . Daarnaast vindt de rechtbank het aannemelijk geworden dat [veroordeelde] € 1.000,- heeft betaald om de hypotheek te verkrijgen.
De rechtbank zal deze bedragen in mindering brengen op het in het rapport vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank stelt, gelet op het bovenstaande, het bedrag waarop het wederrechtelijk
verkregen voordeel wordt geschat vast op € 45.297,46.

5.Verplichting tot betaling

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel als betalingsverplichting aan [veroordeelde] moet worden opgelegd. Er is weliswaar sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dit heeft geen invloed op het te ontnemen bedrag.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich niet expliciet uitgelaten over de betalingsverplichting.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Een veroordeelde heeft recht op berechting van zijn ontnemingszaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat op een ontnemingsvordering binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 22 september 2022. Dat is de datum waarop [veroordeelde] is verhoord naar aanleiding van de uitkomsten van het financieel onderzoek. Vanaf die datum kon [veroordeelde] in redelijkheid verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering zou worden ingesteld. De redelijke termijn is op het moment van deze uitspraak nog niet overschreden.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 45.297,46.
Gijzeling
Op grond van artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht dient de rechtbank de duur van de gijzeling te bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste gevorderd mag worden. De rechtbank zal die maximale duur bepalen op basis van één dag per te ontnemen € 50,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 45.297,46 (vijfenveertigduizend tweehonderdzevenennegentig euro en zesenveertig eurocent).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van € 45.297,46 (veertigduizend tweehonderdzevenennegentig euro en zesenveertig eurocent) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 905 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. K.M.A. van der Heijden, voorzitter,
mrs. P.K. Oosterling - Van der Maarel en E.M. de Bie, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Gerven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2024.

Voetnoten

1.Een rapport, te weten een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr van 22 september 2022, opgemaakt opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] , p. 5 en 6.