Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de vraag of de heffingsambtenaar de proceskosten in bezwaar terecht heeft vastgesteld op € 310,- per punt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. De heffingsambtenaar heeft in beide bestreden uitspraken de proceskostenvergoeding als volgt berekend: Twee punten voor de zaak, met een waarde van € 310,- per punt en een wegingsfactor van 0,5.Dit komt neer op € 310,- per zaak.
7. Volgens eiser is de heffingsambtenaar onterecht uitgegaan van een waarde van
€ 310,- per punt. Volgens eiser had de heffingsambtenaar € 624,- per punt moeten toekennen. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar een conclusie van advocaat-generaal (A-G) Koopman van 1 maart 2024.
8. De heffingsambtenaar heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de kosten in bezwaar inderdaad hadden moeten worden gewaardeerd op basis van € 624,- per punt, zodat bij een wegingsfactor van 0,5 in beide zaken een bedrag van € 624,- toegekend had moeten worden. Omdat de heffingsambtenaar in elke zaak al € 310,- aan eiser heeft uitbetaald resteert een bedrag van € 314,-, per zaak te betalen door de heffingsambtenaar.
9. De beroepsgrond van eiser slaagt. In lijn met de conclusie van de A-G heeft de Hoge Raad op 12 juli 2024geoordeeld dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de berekening van de proceskostenvergoeding in bezwaar in belastingzaken deels buiten toepassing moet blijven, omdat die regeling mogelijk in strijd is met het discriminatieverbod.In het Bpb wordt voor bepaalde zaken een forfaitaire vergoeding per punt gehanteerd die ongeveer de helft lager is dan de vergoeding die geldt in overige bestuursrechtelijke zaken. Omdat dit onderscheid tussen beide tarieven onvoldoende door de besluitgever is toegelicht, is volgens de Hoge Raad niet duidelijk dat en waarom voor deze belastingzaken die lagere vergoeding gerechtvaardigd is. Daarom is het naar het oordeel van de Hoge Raad aangewezen dat de rechter die lagere vergoeding buiten toepassing laat.
10. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de lagere vergoeding van € 310,- per puntbuiten toepassing gelaten moet worden. Als gevolg daarvan moet een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden berekend op basis van onderdeel B2, punt 2, van de Bijlage bij het Bpb. Dat betekent dat in beide zaken een vergoeding van € 624,- moet worden toegekend in bezwaar, uitgaande van twee punten voor per zaak, met een waarde van € 624,- per punt en wegingsfactor 0,5 (gelet op de geringe complexiteit van de zaak in bezwaar).
11. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de proceskosten in beroep de wegingsfactor 0,25 moet worden toegepast, omdat in beroep sprake is van een zaak met het gewicht ‘zeer licht’. De heffingsambtenaar heeft daarbij verwezen naar artikel 1.2 aanhef en onder a van het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 (het Richtsnoer).
12. De gemachtigde van eiser is het hiermee niet eens omdat het in dit geval niet enkel om een rekenfout gaat. Volgens de gemachtigde van eiser is er flink tijd besteed aan het bestuderen van de conclusie van de A-G en zijn er aan de hand daarvan beroepschriften opgesteld. Dat neemt tijd in beslag. De gemachtigde van eiser heeft dan ook op de zitting verzocht om een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van twee punten met een wegingsfactor van 0,5.
13. De rechtbank past in dit geval wegingsfactor 0,5 (gewicht ‘licht’) toe. Het geschil is in beroep beperkt tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de proceskosten (zoals bedoeld in 1.3 aanhef en onder c van het Richtsnoer). Op het moment dat eiser zijn beroepschriften indienden, was alleen nog de eerdergenoemde conclusie van de
A-Gbekend. De eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad, waarin een duidelijke conclusie wordt getrokken voor wat betreft de proceskosten in zaken als deze, was er nog niet. Dat maakt het aannemelijk dat eiser enige tijd kwijt is geweest aan het opstellen van de beroepsgrond.
14. De rechtbank ziet verder aanleiding om de zeven gelijksoortige zaken die gelijktijdig zijn behandeld op de zitting van 16 september 2024aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De rechtbank overweegt daartoe dat de eisers in deze zaken rechtsbijstand hebben verkregen van dezelfde gemachtigde. De werkzaamheden van deze gemachtigde is in deze zaken identiek. Hij heeft namelijk in alle zaken een gelijkluidend beroepschrift ingediend met dezelfde beroepsgronden. Na het verweerschrift heeft de gemachtigde zich in alle zaken wederom op hetzelfde standpunt gesteld. De zaken dienen daarom voor de toekenning van de proceskostenvergoeding te worden beschouwd als één zaak.
15. De rechtbank kent één punt toe voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,-. De rechtbank past op de waarde een factor van 0,5 toe omdat de zaak een licht gewicht heeft. Aangezien er meer dan vier samenhangende zaken zijn, wordt een factor 1,5 toegepast. De totale proceskosten in beroep bedragen daarmee € 1.312,50 voor de zeven samenhangende zaken. Per zaak bedraagt de proceskostenvergoeding € 187,50.