ECLI:NL:RBAMS:2024:6458

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
24/2835 en 24/2842
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen proceskostenvergoeding in bezwaar bij naheffingsaanslagen parkeerbelasting

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Amsterdam de beroepen van eiser tegen de aan hem toegekende proceskosten in bezwaar. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van eiser tegen twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting op 7 mei 2024 en 8 mei 2024 gegrond verklaard en daarbij tweemaal een proceskostenvergoeding van € 310,- toegekend. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraken. De rechtbank heeft de beroepen op 16 september 2024 behandeld, gelijktijdig met vijf andere zaken over dezelfde rechtsvraag. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de proceskosten in bezwaar ten onrechte heeft vastgesteld op € 310,- per punt. De Hoge Raad heeft op 12 juli 2024 geoordeeld dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de berekening van de proceskostenvergoeding in bezwaar in belastingzaken deels buiten toepassing moet blijven, omdat die regeling mogelijk in strijd is met het discriminatieverbod. De rechtbank vernietigt de bestreden uitspraken voor zover daarbij is uitgegaan van een waarde van € 310,- per punt en kent een waarde van € 624,- per punt toe voor de kosten in bezwaar. De heffingsambtenaar moet het griffierecht van tweemaal € 51,- aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van in totaal € 375,- voor zijn proceskosten in beroep. De rechtbank past een wegingsfactor van 0,5 toe voor de proceskosten in beroep, omdat het geschil beperkt is tot de hoogte van de eerder toegekende vergoeding voor de proceskosten. De totale proceskosten in beroep bedragen € 1.312,50 voor de zeven samenhangende zaken, wat neerkomt op € 187,50 per zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 24/2835 en 24/2842

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser,

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: [heffingsambtenaar] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de aan hem toegekende proceskosten in bezwaar.
2. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van eiser tegen twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting op 7 mei 2024 en 8 mei 2024 gegrond verklaard en daarbij tweemaal een proceskostenvergoeding van € 310,- toegekend (de bestreden uitspraken). Eiser heeft vervolgens tegen beide uitspraken beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft de beroepen op 16 september 2024 op een zitting behandeld gelijktijdig met vijf andere zaken over dezelfde rechtsvraag. [1] Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de vraag of de heffingsambtenaar de proceskosten in bezwaar terecht heeft vastgesteld op € 310,- per punt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Proceskosten in bezwaar
6. De heffingsambtenaar heeft in beide bestreden uitspraken de proceskostenvergoeding als volgt berekend: Twee punten voor de zaak, met een waarde van € 310,- per punt en een wegingsfactor van 0,5. [2] Dit komt neer op € 310,- per zaak.
7. Volgens eiser is de heffingsambtenaar onterecht uitgegaan van een waarde van
€ 310,- per punt. Volgens eiser had de heffingsambtenaar € 624,- per punt moeten toekennen. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar een conclusie van advocaat-generaal (A-G) Koopman van 1 maart 2024. [3]
8. De heffingsambtenaar heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de kosten in bezwaar inderdaad hadden moeten worden gewaardeerd op basis van € 624,- per punt, zodat bij een wegingsfactor van 0,5 in beide zaken een bedrag van € 624,- toegekend had moeten worden. Omdat de heffingsambtenaar in elke zaak al € 310,- aan eiser heeft uitbetaald resteert een bedrag van € 314,-, per zaak te betalen door de heffingsambtenaar.
9. De beroepsgrond van eiser slaagt. In lijn met de conclusie van de A-G heeft de Hoge Raad op 12 juli 2024 [4] geoordeeld dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de berekening van de proceskostenvergoeding in bezwaar in belastingzaken deels buiten toepassing moet blijven, omdat die regeling mogelijk in strijd is met het discriminatieverbod. [5] In het Bpb wordt voor bepaalde zaken een forfaitaire vergoeding per punt gehanteerd die ongeveer de helft lager is dan de vergoeding die geldt in overige bestuursrechtelijke zaken. Omdat dit onderscheid tussen beide tarieven onvoldoende door de besluitgever is toegelicht, is volgens de Hoge Raad niet duidelijk dat en waarom voor deze belastingzaken die lagere vergoeding gerechtvaardigd is. Daarom is het naar het oordeel van de Hoge Raad aangewezen dat de rechter die lagere vergoeding buiten toepassing laat.
10. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de lagere vergoeding van € 310,- per punt [6] buiten toepassing gelaten moet worden. Als gevolg daarvan moet een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase worden berekend op basis van onderdeel B2, punt 2, van de Bijlage bij het Bpb. Dat betekent dat in beide zaken een vergoeding van € 624,- moet worden toegekend in bezwaar, uitgaande van twee punten voor per zaak, met een waarde van € 624,- per punt en wegingsfactor 0,5 (gelet op de geringe complexiteit van de zaak in bezwaar).
Proceskosten in beroep
11. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de proceskosten in beroep de wegingsfactor 0,25 moet worden toegepast, omdat in beroep sprake is van een zaak met het gewicht ‘zeer licht’. De heffingsambtenaar heeft daarbij verwezen naar artikel 1.2 aanhef en onder a van het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024 (het Richtsnoer). [7]
12. De gemachtigde van eiser is het hiermee niet eens omdat het in dit geval niet enkel om een rekenfout gaat. Volgens de gemachtigde van eiser is er flink tijd besteed aan het bestuderen van de conclusie van de A-G en zijn er aan de hand daarvan beroepschriften opgesteld. Dat neemt tijd in beslag. De gemachtigde van eiser heeft dan ook op de zitting verzocht om een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van twee punten met een wegingsfactor van 0,5.
13. De rechtbank past in dit geval wegingsfactor 0,5 (gewicht ‘licht’) toe. Het geschil is in beroep beperkt tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de proceskosten (zoals bedoeld in 1.3 aanhef en onder c van het Richtsnoer). Op het moment dat eiser zijn beroepschriften indienden, was alleen nog de eerdergenoemde conclusie van de
A-G [8] bekend. De eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad [9] , waarin een duidelijke conclusie wordt getrokken voor wat betreft de proceskosten in zaken als deze, was er nog niet. Dat maakt het aannemelijk dat eiser enige tijd kwijt is geweest aan het opstellen van de beroepsgrond.
14. De rechtbank ziet verder aanleiding om de zeven gelijksoortige zaken die gelijktijdig zijn behandeld op de zitting van 16 september 2024 [10] aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De rechtbank overweegt daartoe dat de eisers in deze zaken rechtsbijstand hebben verkregen van dezelfde gemachtigde. De werkzaamheden van deze gemachtigde is in deze zaken identiek. Hij heeft namelijk in alle zaken een gelijkluidend beroepschrift ingediend met dezelfde beroepsgronden. Na het verweerschrift heeft de gemachtigde zich in alle zaken wederom op hetzelfde standpunt gesteld. De zaken dienen daarom voor de toekenning van de proceskostenvergoeding te worden beschouwd als één zaak.
15. De rechtbank kent één punt toe voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,-. De rechtbank past op de waarde een factor van 0,5 toe omdat de zaak een licht gewicht heeft. Aangezien er meer dan vier samenhangende zaken zijn, wordt een factor 1,5 toegepast [11] . De totale proceskosten in beroep bedragen daarmee € 1.312,50 voor de zeven samenhangende zaken. Per zaak bedraagt de proceskostenvergoeding € 187,50.

Conclusie en gevolgen

16. De beroepen zijn gegrond omdat de bestreden uitspraken, voor zover deze zien op de toekenning van de kosten in bezwaar, mogelijk in strijd zijn met het discriminatieverbod. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden uitspraken voor zover daarbij is uitgegaan van een waarde van € 310,- per punt.
17. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat in bezwaar een waarde van € 624,- per punt wordt toegekend.
18. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de heffingsambtenaar het griffierecht van tweemaal € 51,- aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van in totaal € 375,- voor zijn proceskosten in beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraken voor zover daarin is beslist dat er een waarde van € 310,- per punt wordt toegekend voor de kosten in bezwaar;
- bepaalt dat een waarde van € 624,- per punt wordt toegekend voor wat betreft de kosten in bezwaar, dat de heffingsambtenaar als gevolg daarvan nog in totaal € 628,- aan eiser moet betalen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde gedeeltes van de uitspraken;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 102,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 375,- aan proceskosten aan eiser;
- beslist dat, voor zover de proceskostenvergoedingen en het griffierecht niet tijdig worden betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Zaagsma, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.J.A. van Eck, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank heeft de zaken AMS 24/2833, AMS 24/2835, AMS 24/2837 AMS 24/2842, AMS 24/2845, AMS 24/2846 en AMS 24/2847 gelijktijdig op de zitting van 16 september 2024 behandeld.
2.Zie het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.Uit artikel 1 van de Grondwet.
6.Als bedoeld in onderdeel B2, punt 1, van de Bijlage bij het Bpb.
7.Dit richtsnoer is door verschillende hoven als bijlage bij uitspraken gevoegd, zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335.
8.Van 1 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:235.
9.Van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
10.Te weten: AMS 24/2833, AMS 24/2835, AMS 24/2837 AMS 24/2842, AMS 24/2845, AMS 24/2846 en AMS 24/2847.
11.Zie onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb.