Op 11 juli 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 13/106582-22, waarin de rechtbank zich boog over de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was gebaseerd op een eerdere veroordeling van de verdachte voor diefstal met geweld, gepleegd op 18 augustus 2022. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 833,33, dat was berekend op basis van een schadevergoeding die de verzekeraar had uitgekeerd aan het slachtoffer. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van het rapport 'berekening wederrechtelijk verkregen voordeel' van 10 november 2022, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 833,33, gebaseerd op de schadevergoeding van € 2.500,- die door de verzekeraar was uitgekeerd, gedeeld door het aantal medeverdachten.
De verdediging voerde aan dat de vordering niet op de juiste wijze was onderbouwd en dat niet was vastgesteld dat de weggenomen sieraden daadwerkelijk van goud waren. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen van het slachtoffer en de onderbouwing door de verzekeraar voldoende waren om aan te nemen dat de sieraden van waarde waren. De rechtbank concludeerde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel aannemelijk was en dat de hoogte van de vordering correct was vastgesteld. De rechtbank legde de verdachte de verplichting op om het bedrag van € 833,33 aan de Staat te betalen, zonder aanleiding om deze verplichting te matigen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.