ECLI:NL:RBAMS:2024:804

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
HA ZA 23-411
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging fractielidmaatschap en rectificatie vordering door Statenlid VVD Noord-Holland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, hierna aangeduid als [eisende partij], en de fractieleden van de VVD Noord-Holland. [eisende partij] was in 2021 uit de VVD-fractie gezet en vorderde rectificatie van een publicatie over haar vertrek, alsook verklaringen voor recht met betrekking tot de rechtmatigheid van haar uitsluiting en de zorg voor een sociaal veilige omgeving binnen de fractie. De rechtbank oordeelde dat de fractieleden niet onrechtmatig hebben gehandeld bij de beëindiging van het fractielidmaatschap van [eisende partij]. De rechtbank concludeerde dat het fractiecharter geen afdwingbare duurovereenkomst is en dat de fractieleden bevoegd waren om de samenwerking met [eisende partij] te beëindigen. De vorderingen tot rectificatie en het verstrekken van gespreksverslagen werden afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen onjuiste publicatie was en dat de vordering op basis van de AVG niet toewijsbaar was. [eisende partij] werd in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/732981 / HA ZA 23-411
Vonnis van 14 februari 2024
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
advocaat: mr. R.H. Stam te Utrecht,
tegen

1.[naam 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[naam 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[naam 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
4.
[naam 4],
wonende te [woonplaats 5] ,
5.
[naam 5],
wonende te [woonplaats 6] ,
6.
[naam 6],
wonende te [woonplaats 7] ,
7.
[naam 7],
wonende te [woonplaats 8] ,
8.
[naam 8],
wonende te [woonplaats 9] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: de fractieleden,
advocaat: mr. L.L.M.M. Smeets te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 april 2023, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 23 augustus 2023, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 november 2023 en de daarin genoemde processtukken,
- de reactie van mr. Stam van 29 november 2023 op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De zaak in het kort
2.1.
[eisende partij] is op 11 november 2019 beëdigd als lid van de Provinciale Staten Noord-Holland namens de VVD Noord-Holland . Samen met de fractieleden vormde zij de VVD-fractie Noord-Holland . In de fractie gold het fractiecharter, waarin afspraken staan over de samenwerking en communicatie in de fractie.
2.2.
Op enig moment heeft [eisende partij] gemeld dat zij intimidatie ervaarde door [naam 9] , de VVD-gedeputeerde bij de provincie Noord-Holland .
2.3.
Op zaterdagochtend 18 september 2021 heeft een extra fractievergadering plaatsgevonden vanwege de ontstane situatie tussen [eisende partij] en [naam 9] . Tijdens deze vergadering is [eisende partij] gevraagd om haar beschuldiging van intimidatie met concrete voorbeelden te onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan. In de vergadering is het vervolgens gegaan over het vertrouwen van de andere fractieleden in [eisende partij] als medefractielid. Fractievoorzitter [naam 10] heeft de aanwezige fractieleden gevraagd of [eisende partij] nog onderdeel van de fractie zou mogen blijven. De meerderheid van de fractieleden heeft daarop negatief geantwoord. Hierna heeft [eisende partij] de vergadering verlaten. Dezelfde dag heeft [eisende partij] op Twitter bericht dat zij na een intimiderende vergadering uit de fractie van de VVD Noord-Holland is gezet. Op de website van de VVD Noord-Holland is op 19 september 2021 een bericht geplaatst over het vertrek van [eisende partij] .
2.4.
[eisende partij] heeft in juli 2022 in kort geding gevorderd dat zij weer werd toegelaten tot de fractie(vergaderingen) en dat een rectificatie werd geplaatst van het bericht op de website van de VVD Noord-Holland . De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen.
2.5.
[eisende partij] vordert in deze procedure drie verklaringen voor recht, die er kort gezegd op neerkomen dat de fractieleden:
1) in strijd met het fractiecharter dan wel onrechtmatig hebben gehandeld door [eisende partij] op 18 september 2021 uit de fractie te zetten;
2) nalatig zijn geweest een sociaal veilige omgeving te creëren,
3) de rechtbank in het kort geding onjuist hebben voorgelicht door te stellen dat in de fractie geen afspraken waren gemaakt over een reactie over de toekenning van de Ribbius Peletier penning aan [naam 11] .
Ook wil [eisende partij] een rectificatie van het bericht dat op de website van de VVD Noord-Holland over haar vertrek is geplaatst. Verder wil zij de gespreksverslagen van de fractievergaderingen tussen 8 juli 2019 en 19 september 2021.
2.6.
De fractieleden vinden dat deze vorderingen moeten worden afgewezen en hebben daar verschillende redenen voor aangevoerd.

3.De beoordeling

Voldoende belang?
3.1.
De fractieleden voeren aan dat [eisende partij] onvoldoende belang heeft bij haar vorderingen. Zij stellen dat het erop lijkt dat het enige belang van [eisende partij] bij deze procedure is dat promotie plaatsvindt van het boek dat zij aan het schrijven is over de aanpak van grensoverschrijdend gedrag in organisaties en de rol van omstanders daarbij. De fractieleden vinden daarom dat [eisende partij] nietontvankelijk moet worden verklaard.
3.2.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. [eisende partij] heeft er belang bij dat de rechtbank beoordeelt of de fractieleden juridisch gezien een verwijt kan worden gemaakt en of rectificatie moet plaatsvinden, alleen al omdat zij stelt dat zij (reputatie)schade heeft geleden. De vorderingen worden hierna beoordeeld.
De fractievergadering van 18 september 2021
Tekortkoming fractiecharter
3.3.
[eisende partij] vindt dat de fractieleden onjuist hebben gehandeld door haar in de vergadering van 18 september 2021 uit de fractie te zetten. Zij baseert de gevorderde verklaring voor recht primair op het fractiecharter. Zij stelt dat dit een duurovereenkomst is die gold tot het eind van de zittingsduur van de fractie. Dit volgt volgens haar uit de bewoordingen van het fractiecharter, omdat daaruit blijkt dat het gaat om afspraken waaraan men zich over en weer doorlopend moest houden. Ook wijst zij op de feitelijke omstandigheden: de duur van de relatie, het feit dat de afspraken exclusief in de fractie golden, dat binnen de fractie op dagelijkse basis en dus intensief contact bestond en dat werd verwacht dat iedereen zich aan het fractiecharter hield. [eisende partij] stelt dat de overeenkomst in beginsel niet kon worden opgezegd, omdat het gaat om een duurovereenkomst voor bepaalde tijd en in de overeenkomst of de wet geen opzeggingsregeling staat. Opzegging had daarom alleen gekund bij zwaarwegende en onvoorziene omstandigheden. Dat [eisende partij] heeft benoemd dat zij intimidatie heeft ervaren, valt hier volgens haar niet onder.
[eisende partij] stelt ook dat de fractieleden in strijd hebben gehandeld met bepaling 11 uit het fractiecharter. Daar staat dat in geval van een in de fractie onoverbrugbaar conflict in eerste instantie overleg wordt gevoerd met de fractievoorzitter. De fractieleden hebben dus ten onrechte nagelaten om eerst een interne oplossing te zoeken en zijn ook daarom toerekenbaar tekortgeschoten bij de nakoming van het fractiecharter, aldus [eisende partij] .
3.4.
De fractieleden voeren aan dat het fractiecharter geen duurovereenkomst is met afdwingbare rechten en plichten, maar een intern document met basisafspraken over een politieke samenwerking. Volgens de fractieleden is die samenwerking niet formeel en bestaat er geen verplichting voor Statenleden om samen te werken. Daarom hadden zij de bevoegdheid om uit te spreken dat zij niet langer met [eisende partij] wilden samenwerken. Ook wijzen de fractieleden erop dat het Reglement van Orde van de Provinciale Staten expliciet de mogelijkheid geeft om een zetel buiten de fractie te brengen en dat daar in dat reglement geen beperkingen aan zijn gesteld.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat het fractiecharter geen duurovereenkomst is die met zich meebrengt dat de fractieleden de samenwerking met [eisende partij] niet konden beëindigen. Een fractie van een politieke partij is geen juridische entiteit. Het gaat om een samenwerkingsverband van gelijkgestemde volksvertegenwoordigers. In het fractiecharter staan afspraken over samenwerking en communicatie binnen de fractie. Het gaat niet om afdwingbare prestaties die de leden van de fractie over en weer aan elkaar moesten leveren, maar om uitgangspunten voor de werkwijze en omgang binnen het samenwerkingsverband. In het fractiecharter staan geen afspraken over de duur van de samenwerking of het beëindigen van de samenwerking met een fractielid. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de leden van de fractie gehouden waren om tot het einde van de zittingsduur samen te blijven werken en dat dit alleen in uitzonderingsgevallen anders zou zijn. Dat betekent dat geen bijzondere omstandigheden vereist waren voor het beëindigen van de samenwerking. Dat de fractieleden [eisende partij] uit de fractie hebben gestemd, maakt dus niet dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming bij het nakomen van het fractiecharter.
3.6.
Er is ook geen sprake van een toerekenbare tekortkoming wegens handelen in strijd met bepaling 11 uit het fractiecharter. Hiervóór heeft de rechtbank al overwogen dat een fractie geen juridische entiteit is, maar een samenwerkingsverband, en dat het fractiecharter uitgangspunten bevat voor de werkwijze en omgang binnen dat samenwerkingsverband. Deze gedragsregels zijn geen afdwingbare afspraken die een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst kunnen opleveren. De verklaring voor recht is dus niet toewijsbaar voor zover deze is gebaseerd op het fractiecharter.
Onrechtmatige daad
3.7.
[eisende partij] vindt ook dat het handelen van de fractieleden onrechtmatig is. De rechtbank zal eerst in 3.8 tot en met 3.11 een aantal relevante feiten weergeven en daarna vanaf 3.12 ingaan op de standpunten van partijen.
3.8.
In een fractievergadering van 23 april 2021 is [eisende partij] aangesproken op de manier waarop zij optrad als fractielid. Tijdens de vergadering is hier geen inhoudelijk gesprek over tot stand gekomen. Op 7 mei 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden in een kleinere setting. Hierbij waren aanwezig [eisende partij] , [naam 10] en [naam 12] , de voorzitter van het regiobestuur VVD Noord-Holland . Op 19 juni 2021 hebben zij ook met elkaar gesproken. Tijdens deze gesprekken heeft [eisende partij] gemeld dat zij zich geïntimideerd voelde door [naam 9] . [eisende partij] is toen gevraagd om voorbeelden te geven, maar dat heeft zij niet gedaan. Op dat moment is besloten om het onderwerp verder te laten rusten.
3.9.
Tijdens de fractievergadering van 24 augustus 2021 is een discussie ontstaan tussen [eisende partij] en [naam 9] . [naam 9] heeft toen onder andere gezegd dat [eisende partij] geen dingen moest zeggen zonder deze te onderbouwen, waarop [eisende partij] heeft gereageerd dat zij zich niet laat wegzetten als iemand die dingen niet onderbouwt. [naam 10] heeft deze discussie geparkeerd. Tijdens de fractievergadering van 7 september 2021 heeft [eisende partij] medegedeeld dat zij het initiatief had genomen om een afspraak te plannen om er onderling met [naam 9] uit te komen. Ook heeft [eisende partij] gemeld dat zij het niet nog een jaar zou verdragen om binnen de bestaande fractiecultuur haar werk te doen. [naam 9] was niet bij deze vergadering, maar heeft later gehoord wat er besproken is. Daarna heeft hij [eisende partij] met een WhatsApp-bericht laten weten dat hij niet meer één op één met haar wilde spreken en dat hij [naam 12] had verzocht om bij het gesprek aanwezig te zijn. Hierna hebben [naam 9] en [eisende partij] een aantal WhatsApp-berichten gewisseld, waarin zij hebben gediscussieerd over de aanwezigheid van een derde persoon bij het gesprek. [eisende partij] heeft daarbij laten weten dat zij het in gevallen van ervaren intimidatie juist belangrijk vond om het gesprek enkel met [naam 9] te voeren, terwijl [naam 9] dit vanwege de beschuldiging van intimidatie juist niet wilde. Uiteindelijk heeft [naam 9] het geplande gesprek met [eisende partij] afgezegd en laten weten dat hij de zaak zou voorleggen aan de fractie.
3.10.
[naam 10] heeft alle fractieleden op 13 september 2021 mondeling uitgenodigd voor een extra fractievergadering op 18 september 2021. Hij heeft daarbij toegelicht dat de vergadering op verzoek van [naam 9] was ingelast en dat deze zou gaan over de situatie die tussen [naam 9] en [eisende partij] was ontstaan. Op vrijdagochtend 17 september 2021 is de agenda voor de vergadering in het digitale documentensysteem IBABS geplaatst. Voorafgaand aan de vergadering heeft [naam 10] alle opgenomen Teams-vergaderingen, alle notulen en alle verslagen van de fractie doorgenomen en gescreend op mogelijk intimiderende opmerkingen.
3.11.
Op 18 september 2021 heeft [naam 10] de fractievergadering geopend en toegelicht dat zijn onderzoek geen aanwijzingen van intimidatie heeft opgeleverd. Hierna heeft hij [naam 9] het woord gegeven om zijn standpunt toe te lichten. Hij heeft kort gezegd verklaard dat geen sprake was van intimidatie. Daarna heeft [eisende partij] het woord gekregen. In de notulen van de vergadering staat dat [eisende partij] geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om haar visie te geven. De vergadering is twee keer geschorst om [eisende partij] de gelegenheid te geven om haar reactie vorm te geven. Uiteindelijk is [eisende partij] gevraagd of zij nog onderdeel van de fractie wilde blijven. Deze vraag heeft zij bevestigend beantwoord. Hierna heeft [naam 10] de aanwezige fractieleden gevraagd (of zij op dat moment de beslissing konden nemen) of [eisende partij] onderdeel van de fractie kon blijven, waarna [eisende partij] uit de fractie is gestemd.
3.12.
[eisende partij] stelt ter onderbouwing van haar vordering dat sprake was van een doordenderende trein en dat zij geen eerlijke kans heeft gekregen. Zij heeft toegelicht dat zij de agenda van de vergadering van 18 september 2021 niet vooraf heeft kunnen zien. Het was haar niet duidelijk waar de vergadering precies over zou gaan of dat een stemming over haar fractielidmaatschap zou (kunnen) plaatsvinden. Daardoor heeft zij zich niet deugdelijk op de vergadering kunnen voorbereiden. Tijdens de vergadering heeft [naam 9] het eerste woord gekregen, terwijl in punt 17 van het fractiecharter staat dat de inbreng van de gedeputeerde in beginsel pas na een eerste discussieronde plaatsvindt. [eisende partij] voelde zich niet veilig in de vergadering en het was voor de anderen duidelijk dat zij dichtklapte. Toch is de vergadering voortgezet, met als gevolg dat [eisende partij] zich niet goed kon verweren. Uiteindelijk is het besluit genomen dat zij gedwongen uit de fractie moest vertrekken. Dit terwijl dat besluit niet geagendeerd was en er andere alternatieven waren. Ook wijst [eisende partij] erop dat zij via een democratisch proces is gekozen om volksvertegenwoordiger namens de VVD te worden. Zij vindt het ook om die reden onzorgvuldig dat zij uit de fractie is gezet.
3.13.
De fractieleden voeren aan dat zij niet onzorgvuldig hebben gehandeld. Zij hebben toegelicht dat het gaat om een weloverwogen keuze waarbij hoor en wederhoor is toegepast. Uit de uitnodiging en agenda bleek duidelijk dat de vergadering ging om het conflict tussen [eisende partij] en [naam 9] . [eisende partij] is tijdens de vergadering meermaals gevraagd om substantie te geven aan haar beschuldigingen, maar hierop heeft zij slechts een algemeen en beperkt antwoord gegeven, zodat hier niets concreets mee kon worden gedaan. Het verloop van de vergadering heeft ertoe geleid dat een stemming heeft plaatsgevonden over het vertrouwen in de samenwerking met [eisende partij] . Die gang van zaken is niet onrechtmatig, aldus de fractieleden.
3.14.
Ook de rechtbank is van oordeel dat de fractieleden niet onrechtmatig hebben gehandeld. Dat licht de rechtbank als volgt toe.
3.15.
[eisende partij] heeft niet betwist dat de vergaderingsagenda in IBABS stond. Zij had in dat systeem dus kunnen zien dat de vergadering ging over de situatie die tussen haar en [naam 9] was ontstaan. Bovendien is ook bij de mondelinge uitnodiging medegedeeld dat die situatie het onderwerp van de vergadering was.
3.16.
De rechtbank stelt voorop dat het fractiecharter afspraken bevat over de manier van werken binnen de fractie, zoals over portefeuilleverdeling, fractiediscipline enzovoorts. [naam 9] was gedeputeerde en maakte geen deel uit van de fractie. [eisende partij] beroept zich op artikel 17, onder het kopje ‘Fractievergadering/standpuntbepaling’. Artikel 16 van het fractiecharter bepaalt echter dat de aanwezigheid van de gedeputeerden in de fractievergadering gewenst kan zijn ter verduidelijking van bepaalde voorstellen. Gedeputeerden worden dan als gast uitgenodigd voor de vergadering, maar hebben geen stemrecht. Daarop volgt artikel 17: ‘Om een gedegen beeld-, oordeels- en besluitvormingsproces te doorlopen, zal de inbreng van de gedeputeerden in beginsel pas na een eerste discussieronde plaatsvinden.’
3.17.
De vergadering op 18 september 2021 ging echter niet over een politieke standpuntbepaling, maar om de situatie die was ontstaan tussen [eisende partij] en [naam 9] . Dat [naam 9] in de vergadering het eerste woord heeft gekregen, is in dat verband niet onbegrijpelijk. Hij was immers degene die werd beschuldigd van intimidatie. [eisende partij] had tot dan toe geen concrete voorbeelden genoemd van de intimidatie die zij ervaarde en [naam 10] had in de beschikbare documentatie geen aanwijzingen voor intimidatie gevonden. Onder die omstandigheden is het niet onzorgvuldig of onrechtmatig dat [naam 9] als eerste de gelegenheid kreeg om zijn visie te geven.
3.18.
Tijdens de vergadering heeft [eisende partij] geen specifieke voorbeelden van de door haar ervaren intimidatie genoemd. Toen bleek dat [eisende partij] dichtsloeg, is twee keer geschorst om haar de gelegenheid te geven om over een reactie na te denken. Ook daarna heeft zij geen concrete situaties beschreven waarin zij zich geïntimideerd voelde. Het is voorstelbaar dat het voor [eisende partij] onaangenaam was om haar problemen met [naam 9] tijdens een fractievergadering te bespreken, maar het is de rechtbank niet gebleken dat zij tijdens de vergadering zodanig onder druk is gezet of zodanig is behandeld dat kan worden gesproken van onrechtmatig handelen. Omdat de situatie tussen [eisende partij] en [naam 9] inmiddels invloed had op het verloop van de fractievergaderingen en omdat het onderzoek van [naam 10] geen aanwijzingen voor intimidatie had opgeleverd, mocht worden verwacht dat [eisende partij] haar beschuldiging nader onderbouwde. Daar heeft zij meerdere keren de kans voor gekregen. Het was bovendien niet de eerste keer dat over de ervaren intimidatie gesproken is. In de lente van 2021 (zie 3.8) heeft [eisende partij] ook uitgesproken dat zij zich geïntimideerd voelde. Ook toen heeft zij daar geen voorbeelden van gegeven.
3.19.
Onder deze omstandigheden is het voorstelbaar dat een aantal fractieleden het vertrouwen in de samenwerking met [eisende partij] heeft aangekaart en is het niet onrechtmatig dat [eisende partij] uiteindelijk uit de fractie is gestemd. Dat deze stemming niet vooraf geagendeerd was, maakt dit niet anders. De fractieleden hebben onbetwist naar voren gebracht dat stemmingen nooit geagendeerd werden en gezien de achtergrond en het verloop van de vergadering is het begrijpelijk dat ter plekke tot een stemming is besloten. Dat [eisende partij] via een democratisch proces is gekozen om volksvertegenwoordiger van de VVD te worden, betekent daarnaast niet dat de andere VVD-volksvertegenwoordigers gehouden waren om in het geval van een verstoorde werkrelatie met haar samen te blijven werken. Deze stemming heeft er immers niet toe geleid dat zij haar zetel in de Provinciale Staten moest opgeven. De gevorderde verklaring voor recht wordt daarom afgewezen.
Het creëren van een sociaal veilige omgeving
3.20.
[eisende partij] stelt dat de fractieleden hebben nagelaten een sociaal veilige omgeving te creëren. Tijdens de zitting is haar gevraagd op grond waarvan de fractieleden een juridische plicht hadden om voor een sociaal veilige omgeving te zorgen. Zij heeft toen kort gezegd toegelicht dat de fractieleden zich niet aan het fractiecharter hebben gehouden, omdat daarin niet staat dat iemand uit de fractie kan worden gezet. Ook heeft zij toegelicht dat het onveilig was dat [naam 9] het eerste woord kreeg tijdens de vergadering van 18 september 2021 en dat de fractieleden toen ten onrechte hebben nagelaten om voor haar op te komen.
3.21.
In het voorgaande heeft de rechtbank al overwogen dat de fractieleden bevoegd waren om de samenwerking met [eisende partij] te beëindigen en dat het niet onrechtmatig is dat [naam 9] in de vergadering van 18 september als eerste het woord kreeg. Daaruit volgt al dat uit deze omstandigheden ook niet kan worden afgeleid dat de fractieleden geen sociaal veilige omgeving voor [eisende partij] hebben gecreëerd. [eisende partij] heeft verder voorbeelden beschreven van situaties die zij sociaal onveilig vond, maar het is de rechtbank niet gebleken dat sprake was van misstanden die maken dat de fractieleden een juridische plicht hadden om daartegen in te grijpen. De gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen.
Voorlichting van de rechtbank in kort geding
3.22.
In maart 2021 hebben de Provinciale Staten van Noord Holland de Ribbius Peletier penning (hierna: de prijs) uitgereikt aan [naam 11] . [eisende partij] heeft hierover een blog geplaatst op haar persoonlijke website. Voordat zij dit deed, is in de WhatsApp-groepschat van de fractie besproken wat de fractieleden ervan vonden dat de prijs aan [naam 11] werd toegekend, over de vraag of de fractie hierop zou reageren en over (het plaatsen van) de reactie van [eisende partij] .
3.23.
[eisende partij] stelt dat de fractieleden de rechtbank in het kort geding van juli 2022 onjuist hebben voorgelicht over de afspraken die binnen de fractie waren gemaakt over een reactie op de toekenning van de prijs aan [naam 11] . In het verweer in het kort geding staat namelijk dat [eisende partij] op Twitter heeft gezegd dat ze nadrukkelijk afstand neemt van de toekenning aan [naam 11] , terwijl in de fractie expliciet was afgesproken om daar niets over te zeggen. Volgens [eisende partij] volgt uit de WhatsApp-berichten dat deze stelling van de fractieleden een leugen is. Zij wil daarom dat voor recht wordt verklaard dat de fractieleden de rechtbank in kort geding onjuist hebben voorgelicht over dit onderwerp.
3.24.
De rechtbank is van oordeel dat [eisende partij] onvoldoende belang heeft bij deze vordering. Tijdens de zitting is [eisende partij] gevraagd om haar belang toe te lichten. Zij heeft toen verklaard dat het handelen waar het om gaat laat zien dat er een sociaal onveilige omgeving was, omdat de fractie niet de waarheid heeft gesproken in de rechtszaal. Dit is echter niet genoeg om de rechtsvordering te rechtvaardigen. In juridische procedures gebeurt het vaak dat de ene partij standpunten inneemt die de andere partij betwist. Als feiten door de ene partij onjuist worden weergegeven, heeft de andere partij de gelegenheid om dat recht te zetten. Als het al zo zou zijn dat de fractieleden in kort geding onjuiste stellingen hebben ingenomen over de afspraken rondom de prijs, dan volgt daaruit op zichzelf niet dat er een sociaal onveilige omgeving was.
3.25.
Bovendien is de rechtbank in deze procedure niet gebonden aan het vonnis in kort geding. Voor zover [eisende partij] van mening is dat het vonnis in kort geding onjuist is, en dat dat een gevolg is van de (onjuiste) stellingen van de fractieleden, had zij tegen dat vonnis in hoger beroep kunnen gaan. Ook in dat opzicht bestaat dus onvoldoende belang bij de beoordeling van gevorderde verklaring voor recht. [eisende partij] wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in deze vordering.
De vordering tot rectificatie
3.26.
[eisende partij] stelt dat de publicatie op de website van de VVD Noord-Holland over haar vertrek (zie 2.3) onrechtmatig is. In de publicatie staat onder andere dat [eisende partij] intern beschuldigingen van intimidatie heeft geuit en dat onderzoek geen bewijs van deze beschuldigingen heeft opgeleverd. Van een onderzoek was volgens [eisende partij] echter geen sprake, omdat er geen hoor en wederhoor is geweest en het besluit om haar uit de fractie te zetten er doorheen is gedrukt. Het bericht is in januari 2022 van de website verwijderd, maar [eisende partij] heeft toegelicht dat het toch belangrijk is dat rectificatie plaatsvindt, omdat zij in haar (werk)omgeving nog steeds vragen over het bericht krijgt.
3.27.
Voor toewijzing van een vordering tot rectificatie is vereist dat sprake is van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie (artikel 6:167 van het Burgerlijk Wetboek). Aan deze voorwaarde is niet voldaan. [eisende partij] vindt dat het onderzoek niet met voldoende waarborgen was omkleed, maar dat betekent nog niet dat het gebruik van de term onderzoek feitelijk onjuist is. Zoals in overweging 3.10 staat, heeft [naam 10] opnamen, notulen en verslagen van vergaderingen doorgenomen en deze gescreend op mogelijk intimiderende opmerkingen van [naam 9] of anderen. Er heeft dus een vorm van onderzoek plaatsgevonden. Daarom is geen sprake van een onjuiste publicatie en wordt de vordering tot rectificatie afgewezen.
De gespreksverslagen
3.28.
[eisende partij] wil dat de fractieleden haar de gespreksverslagen sturen van de fractievergaderingen uit de periode 8 juli 2019 tot en met 19 september 2021. Zij baseert deze vordering op de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en op het recht op een goede verdediging. Zonder de verslagen is het volgens [eisende partij] niet goed mogelijk om de beschuldigingen van de fractie te weerleggen.
3.29.
De vordering is niet toewijsbaar op grond van de AVG. Tijdens de zitting heeft [eisende partij] namelijk toegelicht dat het haar niet gaat om een overzicht waaruit blijkt welke persoonsgegevens van haar zijn gebruikt en voor welk doel, maar om het recht op een goede verdediging. Daarmee gebruikt zij haar beroep op de AVG voor een ander doel dan waarvoor het inzagerecht uit artikel 15 van de AVG is bedoeld.
3.30.
De vordering is ook niet toewijsbaar op grond van het recht op een goede verdediging. Dit is namelijk geen zelfstandige rechtsgrond voor het verstrekken van stukken. Mogelijk zou [eisende partij] de beschikking kunnen krijgen over de stukken door een vordering in te stellen op grond van artikel 843a Rv, maar zij heeft tijdens de zitting expliciet verklaard dat haar vordering niet op dat artikel is gebaseerd. Wat [eisende partij] naar voren heeft gebracht, maakt dus niet dat de fractieleden haar de betreffende stukken moeten verstrekken.
Proceskosten
3.31.
[eisende partij] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de fractieleden worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.720,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart [eisende partij] niet-ontvankelijk in haar vordering onder 3,
4.2.
wijst de overige vorderingen van [eisende partij] af,
4.3.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van de fractieleden tot dit vonnis vastgesteld op € 1.720,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eisende partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eisende partij] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, bijgestaan door mr. C.C.H. Hersbach, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2024.