In deze overleveringszaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 december 2024 uitspraak gedaan over de nietigheid van de oproeping van de opgeëiste persoon. De rechtbank oordeelde dat de oproeping nietig is verklaard omdat er geen vertaling van de oproeping naar de opgeëiste persoon is gestuurd. De rechtbank benadrukte dat de betekeningsvoorschriften in het Wetboek van Strafvordering (Sv) van overeenkomstige toepassing zijn, en dat deze voorschriften vereisen dat de oproeping moet worden vertaald. Dit is van belang voor het aanwezigheidsrecht van de opgeëiste persoon in de overleveringsprocedure.
Tijdens de zitting was de opgeëiste persoon niet aanwezig, en de raadsvrouw, mr. P.M. Langereis, merkte op dat zij geen vertaalde oproep had gezien. De officier van justitie, mr. K. van der Schaft, bevestigde dat er geen vertaalde oproep was gestuurd. De raadsvrouw voerde aan dat de oproeping nietig is op basis van artikel 68 van de Overleveringswet (OLW) en artikel 260, lid 5, Sv, dat stelt dat de mededeling van de tijd en plaats van de zitting moet worden vertaald.
De jongste rechter vroeg de officier van justitie om zijn standpunt, waarop deze aangaf dat in overleveringszaken geen sprake is van een beschuldiging en dat de oproeping enkel betrekking heeft op de tijd en plaats van de zitting. Na beraad in de raadkamer besloot de jongste rechter dat de oproeping van de opgeëiste persoon opnieuw moet plaatsvinden op een nader te bepalen datum, met tijdige kennisgeving aan de raadsvrouw. Tevens werd besloten om een tolk voor de Poolse taal te laten oproepen voor de nieuwe zitting. Het proces-verbaal van deze zitting is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.