ECLI:NL:RBAMS:2024:8835

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
13/108263-23 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na diefstal met valse sleutel

Op 17 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak met parketnummer 13/108263-23. De zaak betreft een ontnemingsvordering van de officier van justitie, mr. S. de Klerk, tegen een veroordeelde die betrokken was bij een diefstal met valse sleutels. De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens de zittingen op 11 oktober en 3 december 2024, waarbij de veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. P. Figge, aanwezig waren. De officier van justitie heeft op 2 september 2024 een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 3.929,16, gebaseerd op een rapport van 12 maart 2024. De veroordeelde heeft echter betwist dat hij dit bedrag heeft ontvangen en heeft een lagere schatting gepresenteerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde samen met drie medeveroordeelden betrokken was bij de diefstal, waarbij in totaal € 17.404,99 werd weggenomen. Na annulering van enkele transacties door de bank, is het uiteindelijke bedrag vastgesteld op € 14.049,99. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor een concrete verdeling van het voordeel tussen de veroordeelden, en heeft daarom besloten het ontnemingsvoordeel gelijkmatig te verdelen. Uiteindelijk is het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 3.512,49, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op 0 dagen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/108263-23 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 december 2024
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/108263-23, tegen:
[veroordeelde] (hierna: veroordeelde),
geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de ontnemingsvordering (hierna; de vordering) van de officier van justitie, mr. S. de Klerk, en het onderzoek op de terechtzittingen van 11 oktober 2024 en 3 december 2024. De veroordeelde was bij de behandeling van zijn ontnemingszaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en hetgeen veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. P. Figge, naar voren hebben gebracht.

2.De vordering

De officier van justitie heeft de vordering op 2 september 2024 ingediend bij de rechtbank. De vordering strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel van € 3.929,16.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betrekking heeft op het hierna te noemen feit waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.De grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2024 veroordeeld voor – onder meer – diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij hij het weg te nemen goed, te weten € 17.404,99, onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd in de periode van 2 januari 2023 tot en met 3 januari 2023.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – onder verwijzing naar het ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict’ van 12 maart 2024 (hierna: het ontnemingsrapport) – op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 3.929,16. Zij acht de vordering toewijsbaar en verzoekt de rechtbank om aan veroordeelde een betalingsverplichting op te leggen van ditzelfde bedrag.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden gematigd tot een bedrag van € 2.000,00 omdat veroordeelde heeft verklaard dat dit het bedrag is dat hij heeft ontvangen voor zijn deelname aan de diefstal. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden gematigd tot een bedrag van € 2.262,50 omdat niet is gebleken dat veroordeelde aanwezig was bij het pinnen met de pinpas van het slachtoffer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) op 3 januari 2024. Meer subsidiair stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel maximaal kan worden vastgesteld op een bedrag van € 2.900,00. Medeveroordeelde [medeveroordeelde 1] (hierna: [medeveroordeelde 1] ) heeft namelijk verklaard dat hij € 500,00 meer heeft ontvangen dan de andere veroordeelden. Ook heeft [medeveroordeelde 1] verklaard dat hij een bedrag van € 3.400,00 heeft ontvangen. Veroordeelde kan daarom maximaal een bedrag van € 2.900,00 hebben ontvangen voor zijn deelname aan de diefstal.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van de berekening in het ontnemingsrapport. Uit de onderbouwing volgt dat er op meerdere momenten geld is afgeschreven van het ING-rekeningnummer van [slachtoffer] . In totaal is er € 17.404,99 weggenomen door met de pas van [slachtoffer] te pinnen en te betalen. De ING bank heeft echter twee transacties kunnen annuleren, waardoor de uiteindelijke totale opbrengst € 14.049,99 bedraagt.
In het ontnemingsrapport wordt verwezen naar de verklaring die [medeveroordeelde 1] op de zitting van 26 oktober 2023 heeft afgelegd over de verdeling van de opbrengsten uit bovengenoemd misdrijf. Hij heeft verklaard dat, op de momenten waarop medeveroordeelde [medeveroordeelde 2] (hierna: [medeveroordeelde 2] ) aanwezig was, de gepinde geldbedragen door vieren zijn gedeeld. De geldbedragen die werden gepind op de momenten waarop [medeveroordeelde 2] niet meer aanwezig was, te weten van 03.41 uur tot en met 07.00 uur, zijn door drieën gedeeld. Op grond van deze informatie gaat de vordering uit van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 3.929,16. Dit bedrag is gebaseerd op alle pintransacties die op 2 en 3 januari 2023 met de pinpas van [slachtoffer] zijn gedaan.
Veroordeelde heeft ter terechtzitting van 3 december 2024 verklaard dat er geen sprake is geweest van een eerlijke verdeling van de buit tussen de vier veroordeelden en dat hij als chauffeur slechts € 2.000,00 heeft ontvangen. Ook heeft veroordeelde verklaard dat [medeveroordeelde 2] gedurende de gehele diefstal aanwezig is geweest en dat hij dus niet eerder uit de auto is gestapt, zoals [medeveroordeelde 1] heeft verklaard.
De rechtbank overweegt dat wanneer de omstandigheden van het geval voor een concrete vaststelling van ieders voordeel onvoldoende aanknopingspunten bieden, het ontnemingsvoordeel in gelijke delen over de veroordeelden kan worden verdeeld. Met betrekking tot de strafzaak overweegt de rechtbank dat veroordeelde samen met drie medeveroordeelden is veroordeeld voor het medeplegen van eerdergenoemde diefstal en dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen alle veroordeelden. Er zijn onvoldoende objectieve aanknopingspunten in het dossier aanwezig voor een concrete vaststelling van ieders voordeel. Zo worden noch de verklaring van veroordeelde noch die van [medeveroordeelde 1] over de verdeling van de buit onderbouwd. Om deze reden zal de rechtbank het ontnemingsvoordeel in gelijke delen over de vier veroordeelden verdelen.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde door middel van of uit de baten van voornoemd strafbaar feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van (€ 14.049,99 / 4 =) € 3.512,49. Niet is gebleken dat veroordeelde kosten heeft gemaakt met betrekking tot dit bewezenverklaarde feit.
Bewijsmiddelen:
  • Vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2024 met parketnummer 13/108263-23;
  • Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 12 maart 2024;
  • Schriftelijke aangifte ING d.d. 10 januari 2023, procesdossier pag. 025.

5.Verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 3.512,49.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 3.512,49.
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van € 3.512,49 (drieduizendvijfhonderdtwaalf euro en negenenveertig eurocent) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 0 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.R. Vastenburg, voorzitter,
mrs. M. Smit en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.A.W. Boeve, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 december 2024.