ECLI:NL:RBAMS:2025:10096

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
1322734025
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met gelijktijdige bevel tot tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf in Nederland

Op 10 december 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regionale Rechtbank in Lublin, Polen. De rechtbank heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling afgewezen, omdat er geen ruimte meer was in de beslistermijn. De opgeëiste persoon, geboren in 1982, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.M. Delsing, en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat hij meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op basis van artikel 6a van de Overleveringswet, maar tegelijkertijd de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon voldoende sociale en economische banden met Nederland heeft en dat de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bijdraagt aan zijn maatschappelijke re-integratie. Het verzoek tot schorsing van de gevangenhouding werd eveneens afgewezen, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-227340-25
Datum uitspraak: 10 december 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 19 september 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 augustus 2023 door
the Regional Court (Sąd Okręgowy) in Lublin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] (Polen),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De zitting van 4 november 2025
De behandeling van het EAB is aangevangen op de zitting van 4 november 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.M. Delsing, advocaat in Amsterdam,
en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van het EAB aan te houden toegewezen, omdat niet onaannemelijk was dat het EAB als gevolg van de aanhangige procedure in Polen op korte termijn wordt ingetrokken en de beslistermijn nog ruimte bood voor deze aanhouding.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
De zitting van 3 december 2025
De behandeling van het EAB is – met toestemming van partijen – in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 3 december 2025, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.M. Delsing, advocaat in Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen, met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgement of the District Court(
Sąd Rejonowy) Lublin Zachódvan
8 december 2025, met kenmerk: IV K 577/15.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Verzoek tot aanhouding

De raadsvrouw heeft de rechtbank primair verzocht de behandeling van het EAB – nogmaals – aan te houden om de aanhangige procedure in Polen af te wachten, nu het niet onaannemelijk is dat als gevolg van die procedure het EAB op korte termijn wordt ingetrokken.
De rechtbank wijst het verzoek van de raadsvrouw af, omdat de beslistermijn thans geen ruimte meer biedt voor het nogmaals aanhouden van de behandeling van het EAB.
5. Strafbaarheid
5.1
Standpunten
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft bepleit dat niet alle vijf strafbare feiten onder de aangekruiste lijstfeiten vallen. Feit 1 moet naar Nederlands recht gekwalificeerd worden als diefstal. Feit 2 valt naar Nederlands recht onder valsheid in geschrifte. De feiten 3, 4 en 5 zijn volgens de raadvrouw niet strafbaar naar Nederlands recht, maar zij doet nadrukkelijk geen beroep op de weigeringsgrond ex artikel 7 OLW.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat alleen feit 2 onder de lijstfeiten valt. Feiten 1 en 4 leveren naar Nederlands recht verduistering op. Feiten 3 en 5 zien op het niet-nakomen van contracten en niet op strafbare feiten, zodat de rechtbank de overlevering ten aanzien van deze feiten op grond van artikel 7 OLW kan weigeren. De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond, nu er geen aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtsorde. Het gaat om Poolse feiten, in Polen gepleegd tegen andere Poolse onderdanen.
5.2
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten 2 en 4 aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten;
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten 2 en 4 waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van die lidstaat, te beoordelen of deze strafbare feiten waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijstfeiten vallen. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden. [4]
5.3
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten 1, 3 en 5 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan met betrekking tot feit 1 is voldaan.
Dit feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van verduistering.
De feiten 3 en 5 zien blijkens de in onderdeel e) van het EAB weergegeven feitomschrijving op een veroordeling ter zake het niet-nakomen van een contractuele betaalverplichting. Dit levert naar Nederlands recht geen strafbaar feit op, maar slechts een (civielrechtelijke) tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om van weigering van de overlevering voor de feiten 3 en 5 op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, OLW af te zien. De feiten zijn immers begaan in Polen, door een onderdaan van Polen tegen andere Poolse onderdanen. Bovendien heeft de verdediging geen beroep gedaan op toepassing van deze weigeringsgrond.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsvrouw en de officier van justitie
De raadsvrouw en de officier van justitie stellen zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. De opgeëiste persoon staat weliswaar pas sinds 7 april 2021 in Nederland ingeschreven. Uit de overgelegde gegevens van het UWV blijkt echter ook dat de opgeëiste persoon over 2020 3.256 uren heeft gewerkt en over 2021 3.491 uren. Gelet op deze hoeveelheid gewerkte uren kan het niet anders dan dat de opgeëiste persoon in 2020 tot aan het moment van zijn inschrijving in 2021 al in Nederland woonde.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 21 oktober 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon door de strafrechtelijke feiten niet zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten 1, 2 en 4 zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van verduistering;
valsheid in geschrift;
oplichting.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
Ten aanzien van de feiten 3 en 5 heeft de rechtbank onder overweging 5 vastgesteld dat het niet voldoen aan een contractuele betaalverplichting naar Nederlands recht niet strafbaar is. Zij ziet echter aanleiding om, ondanks het ontbreken van de dubbele strafbaarheid, de weigeringsgrond van artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) voor deze feiten niet toe te passen en ook de tenuitvoerlegging van de voor die feiten opgelegde straffen over te nemen. De feiten hebben weliswaar met name aanknopingspunten met de Poolse rechtsorde, want het is begaan in Polen, door een Poolse onderdaan tegen een andere Poolse onderdaan. Daar staat tegenover dat er ook aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtsorde, omdat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank acht het in het belang van de opgeëiste persoon om zijn sociale re-integratie in Nederland te laten plaatsvinden, nu vastgesteld is dat hij duurzaam verblijf heeft in Nederland.
Het oordeel dat het ontbreken van dubbele strafbaarheid in dit geval in de weg zou kunnen staan aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en dus - gelet op artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, WETS - aan de tenuitvoerlegging van die straf in Nederland, zou de nagestreefde sociale re-integratie van de opgeëiste persoon dus kunnen doorkruisen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende sociale en economische banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft daarom het centrum van zijn (gezins)leven en zijn belangen in Nederland gevestigd. [5] De overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal daarom bijdragen aan zijn maatschappelijke re-integratie.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) gewezen in de zaak CJ (C-305/22)
Op 4 september 2025 heeft het HvJ EU arrest gewezen in de zaak CJ. [6] In dat arrest heeft het HvJ EU zich uitgesproken over de situatie dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit artikel 4, punt zes, van het Kaderbesluit 2002/584/ JBZ wenst toe te passen. Oftewel de situatie, zoals hier aan de orde, dat de rechtbank de overlevering wil weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland wil bevelen.
De rechtbank overweegt dat uit het arrest van het HvJ EU – kort samengevat – volgt dat alvorens de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf door een ontvangende lidstaat kan worden overgenomen, daarvoor toestemming van de beslissingsstaat vereist is. Het HvJ EU oordeelt dat de weigering op basis van artikel 4, punt 6, Kaderbesluit 2002/584/JBZ veronderstelt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de voorwaarden
en procedurevan Kaderbesluit 2008/909/JBZ in acht neemt met betrekking tot de erkenning van de strafrechtelijke veroordeling tot die straf en de overname van de tenuitvoerlegging van die straf. Deze procedure houdt – kort gezegd – in dat, voordat de tenuitvoerlegging van een straf kan worden overgenomen, het certificaat zoals opgenomen in bijlage 1 van dat Kaderbesluit wordt ingevuld en samen met het vonnis wordt overgelegd door de beslissingsstaat. Met de toezending van het certificaat en het vonnis wordt de toestemming van de beslissingsstaat voor de overname van de tenuitvoerlegging van de in die staat opgelegde straf uitgedrukt. [7] Een en ander wordt door het HvJ EU herhaald in zijn arrest van 11 september 2025. [8]
De beslissingsstaat heeft in deze zaak toestemming gegeven voor het overnemen van de straf door Nederland, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het certificaat en het veroordelende vonnis heeft toegezonden.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Schorsingsverzoek

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de opgeëiste persoon bij uitspraak te schorsen. De verdediging heeft namelijk een gemotiveerd gratieverzoek opgesteld en zal dit indienen zodra de straf wordt overgenomen. De raadsvrouw bepleit dat de opgeëiste persoon de gratieprocedure in vrijheid moet kunnen afwachten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen het schorsingsverzoek van de raadsvrouw. De uitvaardigende justitiële autoriteit verwacht van Nederland dat een eenmaal overgenomen straf ook daadwerkelijk en spoedig zal worden geëxecuteerd. Het schorsen van de opgeëiste persoon in verband met een gratieverzoek – dat vooralsnog niet eens is ingediend – past daar niet bij. Bovendien is het schorsingsverzoek te vroeg ingediend. Er moet eerst een beslissing komen in de vorm van een uitspraak. Pas daarna kan een gratieverzoek worden ingediend en kan er worden nagedacht over een mogelijke schorsing.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank wijst het verzoek van de raadsvrouw tot schorsing van het bevel gevangenhouding op grond van artikel 27, vierde lid, OLW af. In het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland. Een dergelijke schorsing is dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde. In het geval van de opgeëisten persoon is niet gebleken van een uitzonderlijk geval. Dat de raadsvrouw voornemens is om een gratieverzoek in te dienen en dat een dergelijk verzoek mogelijk schorsende werking heeft, maakt niet dat daarmee sprake is van een uitzonderlijk geval.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 225, 321 en 326 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6a en 7 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan
the Regional Court (Sąd Okręgowy) in Lublin, Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[de opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[de opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en D.L.S. Ceulen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 10 december 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 september 2025, C-305/22, ECLI:EU:C:2025:665 (
7.Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 september 2025, C-305/22, ECLI:EU:C:2025:665 (
8.Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 september 2025, C-215/24, ECLI:EU:C:2025:695 (