ECLI:NL:RBAMS:2025:2614

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
C/13/754501
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en uitleg overeenkomst met betrekking tot verbouwing en betaling openstaande factuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen AAROM B.V. en een gedaagde partij over de betaling van een openstaande factuur voor verbouwingswerkzaamheden. AAROM B.V., een aannemer, had in mei 2023 een overeenkomst gesloten met de gedaagde partij voor verbouwingswerkzaamheden aan een pand dat door de gedaagde werd gehuurd. De overeenkomst was op regiebasis, waarbij AAROM B.V. materialen en werkzaamheden zou leveren tegen een uurtarief van € 50,- exclusief btw. De gedaagde betwistte echter dat er een regieovereenkomst was en stelde dat er een richtprijs van € 27.066,- was overeengekomen, die niet mocht worden overschreden zonder waarschuwing. AAROM B.V. vorderde betaling van € 34.718,74 voor de laatste factuur, die betrekking had op gewerkte uren en parkeerkosten. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst inderdaad als een regieovereenkomst kwalificeerde en dat de gedaagde niet had aangetoond dat er een richtprijs was overeengekomen. De rechtbank wees de vordering van AAROM B.V. toe en verklaarde de gedaagde aansprakelijk voor de openstaande bedragen, inclusief rente en proceskosten. De tegenvordering van de gedaagde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/754501 / HA ZA 24-849
Vonnis van 16 april 2025
in de zaak van
AAROM B.V.,
te Haarlem,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: Aarom,
advocaat: mr. H.J.M. van Schie,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M. Santema.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 juli 2024 met producties;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- het tussenvonnis van 20 november 2024;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 maart 2025 en de daarin genoemde stukken.

2.De feiten

2.1.
Aarom is aannemer in de bouw.
2.2.
[gedaagde] exploiteert twee huidverzorgingswinkels en kapperszaken in [vestigingsplaats] .
2.3.
In april 2023 heeft [gedaagde] contact opgenomen met Aarom over de door hem voorgenomen verbouwing van het pand gelegen aan de [adres] (hierna: het pand). [gedaagde] huurt dit pand.
2.4.
In een e-mail van 20 april 2023 aan [gedaagde] heeft Aarom per onderdeel van de verbouwing informatie gegeven over het uurtarief, de materiaalkosten en de te verwachten tijdsbesteding.
2.5.
Op 2 mei 2023 hebben partijen een overeenkomst ondertekend. Hierin staat, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“Opdracht bevestiging inzake levering van materialen en uit te voeren werkzaamheden op regie basis voor verbouwing van winkel [adres] voor en in opdracht van:
(…) [gedaagde] (…) en volgens advies Hr. [naam 1] (…)
Opdrachtgever geeft opdracht voor de levering door AAROM van alle benodigde materialen en hulpmaterialen tegen kostprijs conform facturen leveranciers. En factuur AAROM alsmede voor de benodigde uitvoering van alle benodigde werkzaamheden tegen een man uur prijs vergoeding van € 50,- per gewerkte manuur. Exclusief 21% btw.
(…)
AAROM zal zorgdragen voor de goede uitvoering conform info architect alsmede door AAROM overgelegde advies mail d.d. 20 april 2023 aan Hr. [naam 2] en Architect.”
(…)
AAROM zal het nodige doen om zo goed en goedkoop mogelijk de verbouwing uit te voeren c.q. te begeleiden voor opdrachtgever.”
2.6.
Begin mei 2023 is Aarom begonnen met het (laten) verrichten van de werkzaamheden.
2.7.
Aarom heeft aan [gedaagde] tussentijds facturen verzonden voor verrichte werkzaamheden en kosten, waaronder materialen en door derden verrichte werkzaamheden. Deze facturen dateren van 8 mei, 15 mei, 30 mei en 13 juli 2023 en bedragen in totaal € 66.273,69. [gedaagde] heeft deze facturen betaald.
2.8.
Aarom heeft [gedaagde] de laatste factuur ter waarde van € 34.718,74 verzonden. Deze factuur van 5 september 2023 ziet op gewerkte uren en parkeerkosten in de periode van 30 mei 2023 tot en met 31 augustus 2023.
2.9.
De incassogemachtigde van Aarom heeft [gedaagde] bij brief van 18 september 2023 gesommeerd het bedrag van de laatste factuur binnen veertien dagen alsnog te betalen. [gedaagde] heeft aan deze sommatie niet voldaan.

3.Het geschil

de vordering (in conventie)
3.1.
Aarom vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 34.718,74 aan hoofdsom, € 3.557,- aan rente, vermeerderd met de proceskosten.
3.2.
Aarom legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft Aarom opdracht gegeven om op regiebasis verbouwingswerkzaamheden te verrichten en materialen conform leverantieprijzen te leveren. Aarom heeft ter zake uren gewerkt en parkeerkosten gemaakt en deze via de laatste factuur in rekening gebracht. [gedaagde] is gehouden deze factuur te betalen, ter nakoming van de overeenkomst.
3.3.
[gedaagde] is het niet met de vordering eens en wil dat de vordering wordt afgewezen.
3.4.
[gedaagde] voert het volgende aan. [gedaagde] betwist dat een opdracht op regiebasis is overeengekomen en stelt dat partijen een richtprijs zijn overeengekomen van € 27.066,-. Aarom heeft niet gewaarschuwd voor een overschrijding, waardoor dit bedrag op grond van artikel 7:752 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) maximaal met 10% mocht worden overschreden tot een bedrag van € 29.772,60. Aarom heeft echter in totaal € 100.537,44 in rekening gebracht. Subsidiair is [gedaagde] een redelijke prijs verschuldigd en de overschrijding van € 73.471,44 is geen redelijke prijs. Tot slot voert [gedaagde] aan dat hij geen opdracht heeft verstrekt voor meerkosten en dat de gemaakte uren niet zijn gespecificeerd.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
de tegenvordering (in reconventie)
3.6.
[gedaagde] vordert - samengevat - veroordeling van Aarom tot betaling van € 36.501,09, vermeerderd met rente en proceskosten.
3.7.
[gedaagde] baseert deze vordering op zijn betoog in conventie dat hij op grond van de overeenkomst maximaal gehouden was tot betaling van € 29.772,60 (de richtprijs vermeerderd met de maximale overschrijding van 10%). Omdat hij in totaal al € 66.273,69 aan Aarom heeft voldaan, heeft hij in totaal € 36.501,09 te veel en dus onverschuldigd aan Aarom betaald.
3.8.
Aarom is het niet met de vordering eens en wil dat de vordering wordt afgewezen.
3.9.
Uit het betoog van Aarom in conventie, volgt dat hij betwist dat [gedaagde] onverschuldigd heeft betaald.
3.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vordering en de tegenvordering (in conventie en in reconventie) zullen deze vorderingen gezamenlijk worden behandeld.
de vordering en tegenvordering
Wat zijn partijen overeengekomen?
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag wat zij zijn overeengekomen over de prijs die [gedaagde] aan Aarom moet betalen voor de verrichte werkzaamheden. Aarom voert aan dat sprake is van een overeenkomst op basis van regie, terwijl [gedaagde] dit betwist en meent dat een richtprijs van € 27.066,- is overeengekomen.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan Aarom aanvoert, de overeenkomst van partijen kwalificeert als een overeenkomst van aanneming van werk als bedoeld in artikel 7:750 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het standpunt van [gedaagde] houdt in dat een richtprijs als bedoeld in artikel 7:752 lid 1 BW is bepaald. De vraag wat partijen precies zijn overeengekomen en dus over en weer aan elkaar verplicht zijn is een vraag van uitleg die dient plaats te vinden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. [1] Daarbij komt het aan op wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden.
4.4.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] de opdrachtbevestiging van 2 mei 2023 heeft ondertekend. In de overeenkomst staat de regiebasis als zodanig vermeld, in de zin: “opdracht bevestiging inzake levering van materialen en uit te voeren werkzaamheden op regie basis voor verbouwing (…)”. Ook staat in deze overeenkomst dat [gedaagde] (de opdrachtgever) de opdracht geeft voor de levering van alle benodigde materialen tegen een kostprijs conform de facturen van de leveranciers. Voorts blijkt uit de overeenkomst dat Aarom voor de werkzaamheden een uurtarief van € 50,-, exclusief 21% btw rekent.
Is er sprake van een richtprijs?
4.5.
[gedaagde] heeft de regiebasis van de overeenkomst betwist, en daartoe gesteld dat een richtprijs is overeengekomen. Op grond van artikel 150 Rv ligt het op de weg van [gedaagde] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit blijkt dat partijen een richtprijs hebben afgesproken en wat deze richtprijs is. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] daarin niet is geslaagd. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.6.
Een concrete richtprijs volgt niet uit de e-mail van 20 april 2023 van Aarom. Aarom heeft in die e-mail een advies gegeven over de te verrichten werkzaamheden, met een begroting van de verwachte te besteden tijd en de materiaalkosten, maar hij heeft daarbij geen totaalbedrag genoemd. Het enkele feit dat Aarom in deze e-mail heeft aangegeven: “alles is een goed richtprijs zal eerder in werk blijken minder te zijn dan meer denk ik”, maakt dit niet anders. Ook volgt de richtprijs van € 27.066,- niet uit de stelling van [gedaagde] dat als de kostenposten uit de e-mail van 20 april 2023 bij elkaar worden opgeteld, dat het totaal dan alsnog neerkomt op dat bedrag. Ten eerste geldt dat [gedaagde] daarbij ervan uitgaat dat hij daadwerkelijk heeft ingestemd met de met dat bedrag corresponderende prijsoptie B, maar dat blijkt nergens uit. Ten tweede heeft Aarom gesteld en [gedaagde] onvoldoende betwist dat de gesloten overeenkomst niet alleen zag op de werkzaamheden zoals door Aarom geschetst in zijn e-mail van 20 april 2023, maar ook op de werkzaamheden die voortvloeiden uit de opgestelde tekeningen van de architect en dat de werkzaamheden hiermee omvangrijker en ingrijpender zijn geworden. Tijdens de mondelinge behandeling is namelijk duidelijk geworden dat de e-mail van 20 april 2023 is opgesteld voordat het overleg met de architect heeft plaatsgevonden. Aarom heeft onweersproken gesteld dat de ontwerptekeningen van de architect van 2 mei 2023 de basis vormden voor het te verrichten werk en betrekking hadden op een luxe verbouwing in plaats van een eenvoudige verbouwing, waar Aarom in eerste instantie van was uitgegaan. De ondertekende overeenkomst dateert van 2 mei 2023, en daarin staat vermeld dat Aarom zal zorgdragen voor de goede uitvoerig conform de info van de architect
alsmedehet door Aarom overgelegde advies in zijn e-mail van 20 april 2023. Kortom, aan (alleen) de e-mail van 20 april 2023 kan geen richtprijs worden ontleend.
4.7.
Daarnaast volgt de door [gedaagde] gestelde richtprijs ook niet uit het kostenoverzicht dat hij in het geding heeft gebracht (productie 4 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie). Daarin zijn weliswaar totaalbedragen opgenomen voor de verschillende prijsopties A, B en C, maar zoals hiervoor overwogen blijkt nergens uit dat [gedaagde] heeft ingestemd met prijsoptie B. Bovendien is tijdens de mondelinge behandeling duidelijk geworden dat [gedaagde] niet zeker weet wie dit kostenoverzicht heeft opgesteld en op welke manier hij dit heeft ontvangen, en dus ook niet of hij het overzicht heeft ontvangen als bijlage bij de e-mail van 20 april 2023. Daar komt bij dat het volgens Aarom mogelijk is dat de architect van [gedaagde] dit document heeft opgesteld, omdat in het kostenoverzicht “cash” staat vermeld en in de berekening geen rekening is gehouden met de btw. Aarom geeft aan dat dit niet haar manier van werken is. Dat het mogelijk niet Aarom maar de architect is geweest die het document heeft opgesteld, wordt verder ondersteund door het gegeven dat in het kostenoverzicht als uitgangspunt voor de manuren € 30,- per uur is gerekend, zonder btw, terwijl de opdrachtbevestiging een bedrag van € 50,- per uur vermeldt, vermeerderd met 21% btw. Bij die stand van zaken komt niet vast te staan dat het kostenoverzicht door Aarom is opgesteld en aan [gedaagde] is verstrekt, zodat [gedaagde] in hun onderlinge (rechts)verhouding daar ook geen verwachtingen aan kan ontlenen.
4.8.
Tot slot kan de richtprijs ook niet worden aangenomen op grond van de verklaring van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling dat hij een budget had voor de verbouwing. Niet is gebleken wat zijn budget zou zijn geweest, dat hij dit heeft medegedeeld aan Aarom en dat Aarom heeft toegezegd binnen het budget te blijven.
Conclusie
4.9.
Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat partijen zijn overeengekomen dat de materiaalkosten één op één worden doorbelast aan [gedaagde] en dat de werkzaamheden op regiebasis worden gefactureerd en dat partijen geen richtprijs in de zin van artikel 7:752 lid 2 BW van € 27.066,- zijn overeengekomen.
Welke prijs dient te worden betaald?
4.10.
Vervolgens is het de vraag welk bedrag [gedaagde] verschuldigd is voor het werk dat Aarom heeft verricht. Nu geen vaste prijs of richtprijs is bepaald, is [gedaagde] op grond van artikel 7:752 lid 1 BW een redelijke prijs verschuldigd. Bij de bepaling van de prijs wordt rekening gehouden met de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen. Daarnaast is van belang welke werkzaamheden zijn verricht en welke materialen zijn gebruikt.
Gewekte verwachtingen
4.11.
Allereerst zal de rechtbank ingaan op de door Aarom gewekte verwachtingen. Volgens [gedaagde] heeft Aarom de verwachting gewekt dat hij voor alle werkzaamheden een totaalbedrag van € 27.066,- zou rekenen, maar daarbij bouwt hij voort op dezelfde onderbouwing die hij aan zijn betoog dat een dergelijke richtprijs is overeengekomen ten grondslag heeft gelegd en die de rechtbank hiervoor al heeft verworpen.
4.12.
Kortgezegd kon [gedaagde] geen verwachtingen ontlenen aan (alleen) de e-mail van 20 april 2023, omdat de later gesloten overeenkomst ook zag op de werkzaamheden die voortvloeiden uit de opgestelde tekeningen van de architect, en dat de werkzaamheden hiermee omvangrijker en ingrijpender zijn geworden. Om die reden had [gedaagde] niet zonder meer op grond van de eerdere indicatie mogen verwachten dat de prijzen voor het werk en de materialen ongeveer dezelfde prijzen zou zijn waarvoor Aarom dit aangepaste en meeromvattende werk kon maken.
4.13.
Verder is relevant, eveneens zoals hiervoor overwogen, dat [gedaagde] een regieovereenkomst is aangegaan zonder vaste aanneemsom of richtprijs. Door zo te handelen heeft hij ermee ingestemd dat hij als opdrachtgever het financiële risico van de werkzaamheden draagt. De enkele stelling van [gedaagde] dat hij dit niet goed heeft begrepen, doet hier niets aan af.
4.14.
Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat uit de opdrachtbevestiging volgt dat Aarom het nodige zal doen om de verbouwing zo goedkoop mogelijk uit te laten voeren, en Aarom daarmee een bepaalde verwachting heeft gewekt, maar die moet worden gezien in het perspectief van al het voorgaande en kan daarmee geen steun geven aan een verwachting zoals [gedaagde] die voorstaat. Kortom, niet blijkt dat Aarom de verwachting zou hebben gewekt dat hij voor alle werkzaamheden een totaalbedrag van € 27.066,- zou rekenen of een bedrag in die orde van grootte zou rekenen. De rechtbank kan hier dan ook bij de beoordeling van de redelijke prijs geen rekening mee houden.
Gebruikte materialen, parkeerkosten en verricht werk
4.15.
Op de tweede plaats zal de rechtbank bij het bepalen van een redelijke prijs rekening houden met de verrichte werkzaamheden en de gebruikte materialen.
4.16.
Bij een regieovereenkomst mag van de aannemer worden verwacht dat hij de voor het werk gemaakte kosten deugdelijk administreert, zodat hij die kosten op een transparante wijze kan verantwoorden en de opdrachtgever dit kan controleren. De rechtbank stelt vast dat Aarom voor de door haar in rekening gebrachte kosten voor materialen en werkzaamheden van derden facturen dan wel offertes in het geding heeft gebracht, die telkens een nadere omschrijving bevatten. Het gaat onder andere om een offerte voor het schilderwerk, een materiaallijst voor de bekabeling en facturen van de stukadoor en kosten voor de verwarming en de radiatoren. Hiertegenover heeft [gedaagde] niet (voldoende) gemotiveerd weersproken dat deze materialen zijn gebruikt, dat de werkzaamheden zijn verricht en dat deze kosten zijn gemaakt. Ook heeft hij niet weersproken dat deze kosten aan hem zouden worden doorbelast. Weliswaar heeft hij aangevoerd dat niet is gebleken dat de kosten redelijk zijn, maar niet is onderbouwd waarom dit niet zo is. Bovendien factureerde Aarom tussentijds en heeft [gedaagde] hiervoor betaald, zonder enige blijk van protest; [gedaagde] stelt wel dat hij onder protest heeft betaald, maar heeft dit niet onderbouwd. [gedaagde] heeft slechts concreet betwist dat er binnen-camera’s zijn geplaatst, maar volgens Aarom zijn de kosten hiervoor wel betaald. Het lag op de weg van [gedaagde] om de kosten, de bestede uren en de gebruikte materialen in de gaten te houden. Indien er onduidelijkheid is ontstaan over bijvoorbeeld de prijs of de gemaakte uren, dan had van hem mogen worden verwacht dat hij hierover opheldering zou vragen bij Aarom, mede gelet op het feit dat er een architect in opdracht van [gedaagde] bij het werk betrokken was. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Uit voornoemde omstandigheden leidt de rechtbank af dat [gedaagde] kennelijk akkoord ging met de materialen en de facturen van derden. De rechtbank gaat dan ook uit van de kosten van de werkzaamheden en de materialen zoals die in rekening zijn gebracht.
4.17.
Wat betreft de parkeerkosten staat niet ter discussie dat overeengekomen is dat deze voor rekening van [gedaagde] komen. De parkeerkosten in de periode vanaf 19 april tot en met 29 mei 2023 zijn door Aarom al in de facturen van 8 mei, 15 mei en 30 mei 2023 in rekening gebracht. In de slotfactuur van 5 september 2023 is nog een bedrag van € 2.054,67 in rekening gebracht voor parkeerkosten in de periode van 30 mei tot en met 31 augustus 2023. Hiervoor heeft Aarom een overzicht in het geding gebracht, waarin de parkeerkosten voor deze periode zijn opgenomen. Een en ander heeft [gedaagde] niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de opgegeven kosten.
4.18.
Ten aanzien van de manuren, geldt het volgende. Er is een uurtarief van € 50,- overeengekomen. Aanwijzingen dat dit tarief te hoog is of niet gangbaar zou zijn ontbreken, zodat de rechtbank dit uurtarief redelijk acht. Aarom heeft een urenoverzicht in het geding gebracht en ruim voor de zitting aanvullende producties overgelegd. Weliswaar staat in deze stukken niet aangegeven op welke werkzaamheden de uren betrekking hebben, maar hieruit kan wel worden afgeleid op welke dag, hoeveel uur en wie werkzaamheden heeft uitgevoerd. Hiertegenover heeft [gedaagde] niet gemotiveerd betwist dat de uren die zijn gedeclareerd, daadwerkelijk zijn besteed. [gedaagde] heeft niets over de stukken van Aarom gezegd. [gedaagde] heeft slechts aangevoerd dat hij alleen [naam 3] en zijn broer heeft zien werken. Dat is tegenover de gegeven onderbouwing onvoldoende. Verder heeft [gedaagde] niet betoogd dat het aantal uren niet redelijk is in verhouding tot het uitgevoerde werk. De rechtbank gaat dan ook uit van de uren zoals deze in rekening zijn gebracht.
4.19.
[gedaagde] heeft aangekaart dat het werk onvolledig is opgeleverd, maar deze stelling is niet geconcretiseerd en ook niet met stukken onderbouwd. De rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij.
4.20.
Het dossier bevat ten slotte ook geen andere, concrete aanwijzingen dat het in rekening gebrachte bedrag (€ 100.992,44 incl. btw) in het geheel bezien niet in verhouding zou staan tot het geleverde werk.
Meerwerk
4.21.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij geen opdracht heeft gegeven voor meerkosten en dat Aarom hem ook niet heeft gewaarschuwd voor hogere kosten. Zoals hiervoor is overwogen zijn partijen overeengekomen om werkzaamheden uit te voeren op basis van regie en is geen vaste prijs of richtprijs overeengekomen. Zonder een (richt)prijs kan geen sprake zijn van meerwerk, zoals bedoeld in artikel 7:755 BW. [2] Dit verweer wordt daarom verworpen.
Conclusie
4.22.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden de gefactureerde prijs voor de uitgevoerde werkzaamheden en het gebruikte materiaal redelijk. De rechtbank wijst de vordering (in conventie) tot betaling van de laatste factuur van € 34.718,74 dan ook toe. De hierover gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW is toewijsbaar nu sprake is van een handelsovereenkomst; [gedaagde] is weliswaar een natuurlijk persoon maar handelt bij de overeenkomst in beroep of bedrijf. Gevorderd wordt de wettelijke handelsrente vanaf 2 oktober 2023, de datum waarop de in de sommatiebrief geboden termijn van veertien dagen verstreek, tot aan de dagvaarding, tot een bedrag van € 3.557,-. Dit bedrag is toewijsbaar.
4.23.
De conclusie over de vordering (in conventie) brengt tegelijkertijd met zich dat de al uitgebrachte facturen gebaseerd zijn op de overeenkomst, en de betalingen die [gedaagde] daarvoor al heeft gedaan, dus niet onverschuldigd zijn betaald. De tegenvordering (in reconventie) wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
vordering
4.24.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld in conventie. De proceskosten van Aarom worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,99
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.572
(2 punten × € 786,00)
Totaal
4.573,99
tegenvordering
4.25.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zal daarom ook in de proceskosten worden veroordeeld in reconventie, die vanwege de verwevenheid met de vordering in conventie worden gehalveerd. De proceskosten van Aarom worden begroot op € 786,- (tarief III € 786,- x 2 punten x 0,5).
vordering en tegenvordering
4.26.
[gedaagde] moet de nakosten van de vordering en tegenvordering betalen, begroot op € 278,-.

5.De beslissing

De rechtbank
de vordering (in conventie)
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Aarom te betalen een bedrag van € 34.718,74.
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan Aarom te betalen een bedrag van € 3.557,00 aan wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.573,99, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
de tegenvordering (in reconventie)
5.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 786,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
de vordering en de tegenvordering (in conventie en in reconventie) voorts
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 278,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder de 5.1, 5.2, 5.3, 5.5. en 5.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.T. Hylkema, rechter, bijgestaan door mr. V.W. de Leeuw, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (
2.Hof Amsterdam 7 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4269, r.o. 3.27.