ECLI:NL:RBAMS:2025:2731

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
24/006055
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden met betrekking tot een jeugdige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2025 een bezwaar afgewezen dat was ingediend door een jeugdige veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA. De veroordeelde, geboren in 2008, stelde dat er sprake was van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, omdat het opslaan van zijn DNA disproportioneel zou zijn. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in besloten raadkamer, waarbij de gemachtigde advocaat van de veroordeelde en de officier van justitie aanwezig waren. De veroordeelde zelf was niet verschenen.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze was ingediend, maar dat er geen uitzonderingssituatie aanwezig was. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 7 april 2020, waarin werd gesteld dat het DNA van een jeugdige kan worden opgeslagen. De rechtbank concludeerde dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van toekomstige strafbare feiten, en dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde in de toekomst geen strafbare feiten zou plegen. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en benadrukte dat de kans op herhaling niet volledig was uitgesloten, gezien de aard van de gepleegde misdrijven en de omstandigheden van de veroordeelde.

De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter C.M. Degenaar, in aanwezigheid van griffier S.M. Zoetelief. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
parketnummer : 13-006794-24
raadkamernummer : 25-006055
datum : 17 april 2025
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. J.C.R. Gijsen, advocaat te Amsterdam (Prof. Tulpstraat 16, 1018 HA Amsterdam),
hierna te noemen: de veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 6 maart 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 17 april 2025 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. J.C.R. Gijsen en de officier van justitie op zitting gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde.
De veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven te vrezen dat de veroordeelde in de toekomst strafbare feiten zal plegen waarvoor DNA-onderzoek wél van belang kan zijn. Ook is de veroordeelde nog nooit eerder in aanraking geweest met justitie. Tot slot is namens de veroordeelde aangevoerd dat, in lijn met de zienswijze van het VN-mensenrechtencomité, het opslaan van DNA van een jeugdige disproportioneel is.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.
Beoordeling
Bij vonnis van 29 november 2024 is de veroordeelde door de kinderrechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen (feit 1) en poging tot medeplegen van oplichting (feit 2).
De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen (feit 1) en poging tot medeplegen van oplichting (feit 2).
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de aard van de misdrijven die door veroordeelde zijn gepleegd zodanig is dat voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek achterwege kan blijven. Het is goed denkbaar dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde in de toekomst wel van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de kans op herhaling, niet volledig is uitgesloten. De veroordeelde is veroordeeld voor twee verschillende strafbare feiten, gepleegd op verschillende data. Van een éénmalige misstap is derhalve geen sprake. Bovendien is blijkens het rapport van 31 oktober 2024 van de raad voor de kinderbescherming onvoldoende zicht gekomen op de risico- en beschermende factoren ten aanzien van recidive, vanwege de niet-meewerkende houding van de veroordeelde. Ook is de veroordeelde inmiddels gedagvaard voor het plegen van nieuwe strafbare feiten die dateren van na de onderliggende veroordeling in deze zaak.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626). In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad ook acht geslagen op de zienswijze van het VN-mensenrechtencomité in het kader van de opname van het DNA van een jeugdige veroordeelde. Het DNA van een jeugdige kan blijkens die uitspraak van de Hoge Raad, worden opgeslagen.
Hetgeen door of namens de veroordeelde is aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. C.M. Degenaar, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Zoetelief, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2025.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.