ECLI:NL:RBAMS:2025:2731
Rechtbank Amsterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden met betrekking tot een jeugdige veroordeelde
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2025 een bezwaar afgewezen dat was ingediend door een jeugdige veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA. De veroordeelde, geboren in 2008, stelde dat er sprake was van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, omdat het opslaan van zijn DNA disproportioneel zou zijn. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in besloten raadkamer, waarbij de gemachtigde advocaat van de veroordeelde en de officier van justitie aanwezig waren. De veroordeelde zelf was niet verschenen.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tijdig en op de juiste wijze was ingediend, maar dat er geen uitzonderingssituatie aanwezig was. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 7 april 2020, waarin werd gesteld dat het DNA van een jeugdige kan worden opgeslagen. De rechtbank concludeerde dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van toekomstige strafbare feiten, en dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde in de toekomst geen strafbare feiten zou plegen. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en benadrukte dat de kans op herhaling niet volledig was uitgesloten, gezien de aard van de gepleegde misdrijven en de omstandigheden van de veroordeelde.
De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter C.M. Degenaar, in aanwezigheid van griffier S.M. Zoetelief. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.