ECLI:NL:RBAMS:2025:2805

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
1304204625
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 12 OLW in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2025 uitspraak gedaan over een vordering tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1976, had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet in staat was zijn verdedigingsrechten uit te oefenen tijdens de eerdere rechtsprocedures in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zittingen die leidden tot zijn veroordeling en dat hij niet was geïnformeerd over zijn recht op verzet. De officier van justitie heeft erkend dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is, maar stelde dat de overlevering toch zou moeten plaatsvinden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de rechtsprocedures en dat er geen garanties waren dat zijn verdedigingsrechten niet geschonden zouden worden. Daarom heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren, waarbij zij de relevante wetsbepalingen heeft toegepast. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/042046-25
Datum uitspraak: 17 april 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 10 februari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 december 2024 door
the Regional Court in Płock, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1976,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 3 april 2025, in aanwezigheid van mr. M. Al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.W. Ebbink, advocaat in Haarlem en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.
De rechtbank heeft op 7 april 2025 de overleveringsdetentie opgeheven.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
enforceable final sentence of the District Court in Płockvan 27 juli 2022 (referentie: II K 209/21). Uit aanvullende informatie blijkt dat dit vonnis in hoger beroep in stand is gebleven (
Arrondissementsrechtbank in Płock-
Ve Strafkamer van Hoger Beroepvan 17 mei 2023 met zaaknummer V Ka 752/22)
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 307 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB en heeft hiertoe, voor zover relevant, het volgende aangevoerd.
Uit de door de raadsman overgelegde (vertaalde) Poolse stukken blijkt dat er geen (gemachtigde) advocaten bij de zittingen die hebben geleid tot het arrest waarvoor de overlevering wordt verzocht aanwezig zijn geweest. De opgeëiste persoon is evenmin op die zittingen verschenen. Hij is bij verstek veroordeeld en is niet geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure. Daarnaast betwist de opgeëiste persoon dat hij heeft getekend voor een adresinstructie. Hiermee is volgens de raadsman, zo begrijpt de rechtbank, aangetoond dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad.
De rechtbank zal dit verweer behandelen in het kader van artikel 12 OLW nu het kennelijk ziet op de vraag of de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW weliswaar van toepassing is, maar dat van weigering van de overlevering kan worden afgezien. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De opgeëiste persoon heeft bij het verhoor in deze zaak in 1999 een instructie ontvangen om adreswijzigingen aan de justitiële autoriteiten door te geven. Hij is vervolgens in 1999 en 2000 op een aantal zittingen verschenen. Op enig moment is de opgeëiste persoon uit Polen vertrokken, zonder een adreswijziging door te geven, en heeft zich vervolgens onvindbaar gehouden voor de Poolse autoriteiten. De oproepingen zijn naar het door hemzelf opgegeven adres verstuurd. Uit deze omstandigheden kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon er welbewust voor heeft gekozen niet te verschijnen bij het proces en zodoende afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten.
Oordeel van rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] Nu uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 21 maart 2025 blijkt dat de zaak definitief is afgedaan bij de beslissing van 17 mei 2023 van de
Arrondissementsrechtbank in Płock – Ve Strafkamer in Hoger beroep, zal de rechtbank dit arrest aan artikel 12 OLW toetsen.
De aanvullende informatie van 21 maart 2025 vermeldt dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces dat tot het arrest heeft geleid. De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de hiervoor genoemde aanvullende informatie van 21 maart 2025 volgt dat de opgeëiste persoon is geïnstrueerd dat hij de autoriteiten van elke adreswijzing op de hoogte moest brengen, en wat de consequenties zouden zijn als hij dat niet zou doen, namelijk dat een oproeping op het laatst bekende adres zou gelden als een geldige oproeping. Op 16 februari 1999 heeft de opgeëiste persoon een adres in Polen opgegeven en de adresinstructie persoonlijk ondertekend. In 1999 hebben een aantal zittingen plaatsgevonden over de voorlopige hechtenis, waarop de opgeëiste persoon verscheen met zijn advocaat. Op
10 september 1999 is de voorlopige hechtenis geschorst. Vervolgens hebben in eerste aanleg nog een aantal zittingen plaatsgevonden en is op de zitting van 26 januari 2000, waarop de opgeëiste persoon aanwezig was met zijn advocaat, de procedure geschorst omdat de medeverdachte onvindbaar was. Op 7 juni 2002 bleek de opgeëiste persoon niet meer op het opgegeven adres te verblijven en was hij onvindbaar voor de Poolse autoriteiten. Op 22 december 2003 is om die reden de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven. Naar eigen zeggen is de opgeëiste persoon in 2002 naar België vertrokken en verbleef hij vanaf 2015 in Spanje.
Het is aan de opgeëiste persoon verwijtbaar dat hij zich niet beschikbaar heeft gehouden voor de Poolse justitiële autoriteiten door Polen te verlaten zonder de autoriteiten op de hoogte te stellen van zijn adreswijziging en zich vervolgens niet heeft ingeschreven op zijn verblijfsadres(sen) in België, terwijl hij wist dat er een strafprocedure tegen hem liep. Toch ziet de rechtbank in deze omstandigheid geen reden om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Het volgende is hiervoor redengevend.
Tussen het moment van de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis in 2003 en de hervatting van het strafproces tegen de opgeëiste persoon in 2021 zijn meer dan achttien jaren gelegen. Uit de (aanvullende) informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt niet wat de reden is geweest voor dit aanzienlijke tijdsverloop en ook niet in hoeverre de opgeëiste persoon hierin een rol heeft gehad. De rechtbank kan daardoor niet vaststellen of de opgeëiste persoon na het verloop van al die jaren nog onzorgvuldigheid kan worden verweten met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Daarbij weegt mee dat de opgeëiste persoon in 2018 een Spaans verblijfsadres heeft opgegeven bij een paspoortaanvraag bij het Poolse consulaat in Spanje en vanaf dat moment in ieder geval bereikbaar was voor de uitvaardigende justitiële autoriteiten.
Onder de geschetste omstandigheden kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat de opgeëiste persoon, ondanks de aan hem gegeven adresinstructie, (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht of kennelijk onzorgvuldig heeft gehandeld met betrekking tot het uitoefenen van zijn verdedigingsrechten. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat overlevering geen schending van zijn verdedigingsrechten inhoudt.
Gelet op het voorgaande weigert de rechtbank de overlevering op grond van artikel 12 OLW.
Nu de overlevering op grond van artikel 12 OLW wordt geweigerd, behoeven de overige gevoerde verweren geen bespreking meer.

5.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 12 OLW.

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Płock(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. C.A. van Dijk en J.E. van Bruggen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.F.A. Reuvekamp en G. Riedijk, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 17 april 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (