4.3.1Feit 1 (zaaksdossier 3, witwassen)
Net als de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er geen bewijs is dat [verdachte] deze bedragen heeft witgewassen.
De betalingen op de tenlastelegging dateren van 2011 en 2012. [verdachte] is pas in 2013 bij het project Hotel Overamstel betrokken geraakt en heeft geen enkele bemoeienis met deze betalingen gehad. Dat blijkt uit het dossier, heeft hij tijdens de politieverhoren in 2019 naar voren gebracht en is in 2022 in zijn verzoek de strafzaak tegen hem te beëindigen nogmaals uitgebreid toegelicht. Het wekt overigens verbazing dat het openbaar ministerie [verdachte] op 4 januari 2025 voor dit feit dagvaardt om vervolgens op de zitting van 3 februari 2025 vrijspraak te vorderen “omdat hij in deze periode niet betrokken is geweest”.
4.3.3Feit 3 (zaaksdossier 3, oplichting)
Voor een strafbare oplichting zoals bedoeld in artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is nodig dat de dader één of meer oplichtingsmiddelen heeft gebruikt, waardoor degene die is opgelicht is bewogen tot afgifte van een goed. In dit geval ziet de beschuldiging op de afgifte van de omgevingsvergunning door de gemeente. De rechtbank ziet in het dossier geen bewijs voor oplichting van de gemeente en komt dan ook tot een vrijspraak van dit feit.
In de tenlastelegging zijn vier oplichtingsmiddelen opgenomen. Twee daarvan betreffen de opgave van de financiering op de formulieren die bij de gemeente zijn ingediend. Eén van de verwijten is dat [verdachte] en zijn medeverdachten opzettelijk in strijd met de waarheid hebben verklaard dat alleen [verdachte] en [bedrijf 7] de ontwikkeling van het project Hotel Overamstel hebben gefinancierd terwijl ook geld van anderen afkomstig was. Het andere oplichtingsmiddel houdt in dat zij op de formulieren over de financiering van het project hebben vermeld dat [verdachte] € 1.000.000 beschikbaar heeft gesteld terwijl dat maar
€ 409.352 was. Hiervoor heeft de rechtbank over het valselijk opmaken van de formulieren geoordeeld dat er geen bewijs is dat [medeverdachte 2] die formulieren onjuist heeft ingevuld. Dat oordeel zag op deze zelfde bedragen. Hij heeft ingevuld waarnaar werd gevraagd en heeft dat naar waarheid gedaan. Oplichting door de opgave van onjuiste informatie over de financiering in de formulieren is dan ook niet aan de orde.
De overige twee oplichtingsmiddelen houden in dat [verdachte] en zijn medeverdachten opzettelijk in strijd met de waarheid hebben voorgewend dat [medeverdachte 2] in de periode van 2011 tot medio 2014 de enige belanghebbende bij de ontwikkeling van het project Hotel Overamstel was, terwijl ook [medeverdachte 3] , [persoon 3] , [verdachte] en [medeverdachte 1] als belanghebbenden betrokken zouden zijn (gedachtestreepje 1) en dat zij in strijd met de waarheid hebben voorgewend dat [medeverdachte 1] vanaf eind oktober 2015 niet meer (financieel) betrokken was bij het project, terwijl hij dat wel nog was (gedachtestreepje 4). De rechtbank zal deze twee middelen hierna bespreken.
2011-2014
Het openbaar ministerie stelt dat [medeverdachte 2] zich in de periode 2011-2014 als eenling heeft gepresenteerd richting de gemeente, terwijl er vanaf het begin sprake zou zijn geweest van samenwerking in het project met [medeverdachte 3] , [persoon 3] , [medeverdachte 1] en [verdachte] en zij als belanghebbenden betrokken waren.
De betrokkenheid van [medeverdachte 3] en [persoon 3] zou volgens het dossier uit het volgende hebben bestaan. Crimineel geld van [medeverdachte 3] zou via de bedrijven [bedrijf 3] en [bedrijf 4] in het project Hotel Overamstel zijn gestoken en de winsten van dat project zouden deels weer naar [medeverdachte 3] en [persoon 3] zijn teruggevloeid. Uit het dossier volgt echter slechts dat er begin 2013 contact met [medeverdachte 3] en [persoon 3] is over een mogelijke investeerder, maar dat zij daarna weer – net als de beoogd investeerder – uit beeld verdwijnen. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat zij op enig moment als “belanghebbenden” bij het project betrokken zijn geweest. Ook ontgaat het de rechtbank hoe het vermeende afschermen van belanghebbenden in de periode 2011 tot 2014 relevant kan zijn als oplichtingsmiddel ten aanzien van de afgifte van een omgevingsvergunning in januari 2016.
[medeverdachte 1] en [verdachte] zijn beiden wel in (delen van) deze periode betrokken geweest bij het project. Uit het dossier en uit de verklaringen van verdachten blijkt dat [medeverdachte 1] vanaf 2011 met [medeverdachte 2] in gesprek is geraakt over het project en dat zij in de daaropvolgende jaren samen aan het project hebben gewerkt. [medeverdachte 2] benadert [verdachte] al in 2011, maar die heeft dan geen interesse. In 2013 gaat [verdachte] wel deelnemen aan het project. In 2014 worden [verdachte] en [medeverdachte 1] ook aandeelhouders van [bedrijf 1] .
[verdachte] en [medeverdachte 1] zijn in die periode ook al bekend geraakt bij de gemeente. Zo stuurt de gemeente op 13 juni 2013 een elektronische uitnodiging voor een afspraak, niet alleen aan [medeverdachte 2] maar ook aan [verdachte] . Op 18 november 2013 stuurt [verdachte] een e-mailbericht aan [medewerker 1] van de gemeente waarin hij schrijft:
“[..] Bij deze stuur ik als met je afgesproken h.e.e.a. aan gegevens toe aangaande het door ons te bouwen Overamstelhotel.[..]”. Hij meldt in die e-mail ook wie de contacten zijn van [bedrijf 1] , onder wie hijzelf en [medeverdachte 1] . Bij [verdachte] staat vermeld dat hij financieel partner is en bij [medeverdachte 1] staat dat hij adviseur is. Bij een e-mail die [medeverdachte 2] op 2 april 2014 aan [medewerker 2] van de gemeente heeft gestuurd staan [verdachte] en [medeverdachte 1] ook in de cc vermeld. Ook in een e-mailwisseling tussen [medeverdachte 2] en [medewerker 3] van [afdeling] van de gemeente in april en juni 2014 over [adres 2] staan zij in de cc vermeld. In die tijd zijn zij inmiddels ook aandeelhouders van [bedrijf 1] geworden. Van enig uit het zicht houden van [verdachte] en [medeverdachte 1] in deze periode is dus geen sprake.
Overigens ontgaat het de rechtbank ook hier hoe het vermeende uit het zicht houden van [medeverdachte 1] en [verdachte] in de periode 2011-2014 de gemeente ertoe zou hebben bewogen de vergunning af te geven. Immers, bij het aanvragen van de vergunning in 2015 staan zij op de formulieren vermeld en is expliciet melding gemaakt – zowel op die formulieren als in gesprekken met de gemeente – van het strafrechtelijke verleden van [medeverdachte 1] .
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat sprake is geweest van het onder het eerste gedachtestreepje omschreven oplichtingsmiddel.
Na oktober 2015
In de periode dat [medeverdachte 2] het aanvraagformulier van 9 oktober 2015 gaat indienen bij de gemeente neemt hij contact op met [medewerker 4] van de gemeente. Hij geeft aan dat [medeverdachte 1] een strafblad heeft en vraagt of dat voor het project een probleem zal zijn. Er vindt dan op verzoek van [medeverdachte 2] een gesprek plaats waarbij onder andere [medewerker 4] , [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aanwezig zijn. De gemeente geeft vervolgens aan dat het dossier dan aan het Landelijk Bibob-bureau (hierna: LBB) zou moeten worden voorgelegd. Door de wachttijd bij het LLB zou dat voor een aanzienlijke vertraging, mogelijk meer dan een jaar, van het vergunningstraject leiden. [medeverdachte 1] heeft toen zijn aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] overgedragen aan (vennootschappen van) [medeverdachte 2] en [verdachte] . [bedrijf 1] heeft daarna een nieuw formulier ingeleverd, aangepast aan deze nieuwe situatie. [medeverdachte 1] is wel nog werkzaamheden blijven verrichten voor het project.
In de aangifte stelt de gemeente dat zij in een gesprek in oktober 2015 met [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] duidelijk zou hebben gemaakt dat zij geen zaken wilde doen met [medeverdachte 1] en dat hij dus op geen enkele manier bij het project betrokken kon blijven. De lezing van [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] is daarentegen dat de boodschap in dat gesprek was dat [medeverdachte 1] geen aandeelhouder meer kon zijn, omdat ze anders naar het LBB moesten. Van het gesprek is geen verslag gemaakt en hetgeen is besproken of afgesproken, is evenmin anderszins vastgelegd. In de brief van [medeverdachte 2] aan [medewerker 4] en [medewerker 5] van de gemeente, schrijft hij dat [medewerker 4] aangaf dat terugtreding van [medeverdachte 1] uit de vennootschap [bedrijf 1] wellicht de juiste weg is om het project te redden. Van enige reactie van de gemeente die inhoudt dat dat niet voldoende zou zijn, is niet gebleken. [medewerker 4] zegt hierover bij de rechter-commissaris: “
Zij hebben toen mij bericht dat ze afscheid zouden nemen van [medeverdachte 1] als aandeelhouder en vroegen of dat voldoende was in het kader van de wet Bibob. Dat was op dat moment voldoende.”. Later in het verhoor verklaart zij dat hij geen bemoeienis meer mocht hebben, maar ook dat ze de exacte afspraken niet meer weet en dat ze niet weet of die ergens zijn vastgelegd. Een en ander ondersteunt de lezing van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] dat uittreden als aandeelhouder volstond om het vergunningtraject te kunnen voortzetten.
De rechtbank concludeert dat de gemeente [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft geïnformeerd dat het voldoende was dat [medeverdachte 1] als aandeelhouder zou terugtreden, dat de gemeente geen verderstrekkende eisen aan de betrokkenheid van [medeverdachte 1] heeft gesteld en dat daarover geen nadere afspraken zijn gemaakt. Ook blijkt uit het dossier niet dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] de gemeente toezeggingen hebben gedaan over de betrokkenheid van [medeverdachte 1] , anders dan dat hij als aandeelhouder van [bedrijf 1] zou terugtreden – wat ook is gebeurd. Dat zij hebben voorgewend dat de betrokkenheid van [medeverdachte 1] vanaf eind oktober 2015 anders was dan die in werkelijkheid was, blijkt nergens uit. Blijkbaar zit het de gemeente dwars dat [medeverdachte 1] later – mede op grond van de afwikkeling van zijn aandeelhouderschap – nog gelden uit de opbrengst van het project heeft ontvangen. Maar dat is niet in strijd met enige afspraak met de gemeente.
Uit het dossier komt het beeld naar voren dat door de gemeente bijzonder weinig schriftelijk is vastgelegd en dat in ieder geval documentatie van het gesprek in oktober 2015 ontbreekt. Uit de verhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat de gemeenteambtenaar die de aangifte heeft opgesteld niet betrokken was bij het vergunningtraject en dat de gemeenteambtenaar die betrokken was bij het vergunningtraject, geen bemoeienis heeft gehad met de aangifte. De rechtbank vraagt zich daarom af hoe de concrete beschuldigingen in de aangifte, die in de tenlastelegging onder de diverse gedachtestreepjes zijn weergegeven, tot stand hebben kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat dit in deze strafzaak onduidelijk is gebleven.
De rechtbank acht dus evenmin bewezen dat sprake is geweest van het onder het vierde gedachtestreepje omschreven oplichtingsmiddel.
De rechtbank spreekt [verdachte] op grond van het voorgaande vrij van de tenlastegelegde oplichting.