ECLI:NL:RBAMS:2025:2861

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
1318630922
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Amsterdam in de zaak tegen verdachte met betrekking tot witwassen, gebruik van valse geschriften en oplichting in het kader van project Hotel Overamstel

Op 8 april 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van (gewoonte)witwassen, gebruik van valse geschriften en oplichting in het kader van het project Hotel Overamstel. De rechtbank heeft de zaak behandeld op tegenspraak, waarbij het onderzoek plaatsvond op meerdere zittingen in januari, februari en april 2025. De verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.H. Tonino, en de officieren van justitie waren mrs. A. Kerkhoff en A.M. Lobregt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er verschillende vormverzuimen hebben plaatsgevonden, waaronder gebrekkige waarheidsvinding en onrechtmatige omgang met geheimhoudersstukken. De rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging voor het subsidiair ten laste gelegde schuldwitwassen, omdat dit feit was verjaard. Voor de overige tenlastegelegde feiten, waaronder het gebruik van valse geschriften en oplichting, heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij zich schuldig had gemaakt aan deze feiten. De rechtbank concludeerde dat de gang van zaken rondom de behandeling van de zaak niet in strijd was met het recht op een eerlijk proces, maar dat de gebrekkige waarheidsvinding en de vormverzuimen niet onherstelbaar waren. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, die de zaak zorgvuldig heeft beoordeeld en de belangen van de verdachte in acht heeft genomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.186309.22
Datum uitspraak: 8 april 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
wonende op het adres [adres 1]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 30 januari, 3 en 5 februari en 8 april 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mrs. A. Kerkhoff en A.M. Lobregt (hierna: de officier van justitie) en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J.H. Tonino, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]
De rechtbank heeft op de zitting van 5 februari 2025 bepaald dat de officier van justitie op het door de raadslieden van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] bij repliek gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, schriftelijk zal reageren. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de officier van justitie een nader proces-verbaal van bevindingen moet (laten) opmaken waarin aanvullende vragen van de rechtbank dienen te worden beantwoord. De raadslieden zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om hierop schriftelijk te reageren. Indien hierna behoefte zou bestaan aan het andermaal voeren van het laatste woord kan dit schriftelijk gebeuren of op de zitting van 8 april 2025.
Op 13 februari 2025 heeft de rechtbank twee processen-verbaal van bevindingen ontvangen (gedateerd 13 februari 2025) en het standpunt van de officier van justitie. Op 28 februari 2025 heeft de rechtbank een reactie hierop ontvangen van de raadsman van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] inhoudende dat het verweer niet zal worden gehandhaafd. Op diezelfde dag ontving de rechtbank de reactie van de raadsman van [verdachte] . Op 3 maart 2025 heeft de rechtbank de reactie van de raadsman van [medeverdachte 2] ontvangen. Op 28 maart 2025 heeft [medeverdachte 2] andermaal en schriftelijk gebruik gemaakt van het laatste woord. De raadsvrouw van [medeverdachte 3] is per e-mail ingelicht over deze nadere afspraken. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op de processen-verbaal en de schriftelijke reactie van de officier van justitie te reageren.
Het onderzoek is op 8 april 2025 gesloten en de rechtbank heeft aansluitend uitspraak gedaan.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1: het in de periode van 1 januari 2010 tot en met 25 november 2019 in Amsterdam en/of Amstelveen, althans in Nederland, samen met een ander of anderen (gewoonte)witwassen van geldbedragen van in totaal € 387.382. Dit is impliciet subsidiair ten laste gelegd als schuldwitwassen;
2: het in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 25 november 2019 in Amsterdam, Amstelveen en/of Baarn, althans in Nederland, samen met een ander of anderen opzettelijk gebruik maken van valse geschriften voor het aanvragen en verkrijgen van een omgevingsvergunning van de gemeente Amsterdam voor de ontwikkeling van project Hotel Overamstel;
3: het in de periode van 1 januari 2011 tot en met 19 november 2021 in Amsterdam en/of Amstelveen, althans in Nederland, samen met een ander of anderen oplichten van de gemeente Amsterdam waardoor de gemeente is overgegaan tot het verstrekken van een omgevingsvergunning voor de ontwikkeling van project Hotel Overamstel.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Ontvankelijkheid openbaar ministerie

3.1
Standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] moet worden verklaard. Er is sprake van een scala aan vormverzuimen: een onrechtmatige verdenking en vervolging, schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, schending van het nemo tenetur beginsel (niemand is gehouden tegen zichzelf bewijs te leveren), schending van het verschoningsrecht door onrechtmatige omgang met geheimhoudersstukken, schending van het recht op inzage, gebrekkige waarheidsvinding en overschrijding van de redelijke termijn. Als deze vormverzuimen niet al steeds afzonderlijk tot niet-ontvankelijkheid zouden moeten leiden, dan geldt dat de vormverzuimen tezamen dermate ernstig en zo weinig reparabel zijn dat het openbaar ministerie het recht op vervolging moet worden ontzegd. Daarbij komt dat het recht op strafvervolging van het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen is verjaard en het openbaar ministerie daarvoor ook om die reden niet ontvankelijk is.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen is verjaard en dat zij daarvoor niet-ontvankelijk is. De officier van justitie erkent dat er fouten zijn gemaakt bij de omgang met de geheimhoudersstukken, maar de schending is beperkt gebleven en het gaat niet om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet kan worden gecompenseerd. Van andere vormverzuimen is geen sprake. Met de overschrijding van de redelijk termijn kan bij de strafoplegging rekening worden gehouden. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
3.2
Het oordeel van de rechtbank
Nemo tenetur beginsel
In het kader van het bestuursrechtelijke Bibob-traject heeft mr. Tonino namens [bedrijf 1] op 9 maart en 24 april 2017 op vrijwillige basis antwoord gegeven op vragen van het openbaar ministerie (namens de gemeente). De verdediging heeft aangevoerd dat achteraf duidelijk is geworden dat in november 2016 al een strafrechtelijke verdenking van witwassen tegen [bedrijf 1] bestond en in ieder geval bij de formele start van het onderzoek 13Doezel op 12 april 2017. Daarom is door het niet geven van de cautie bij het stellen van vragen het nemo tenetur beginsel geschonden. De rechtbank is echter van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat er voor 24 april 2017 tegen [bedrijf 1] een strafrechtelijke verdenking bestond. Het in artikel 3 Wet Bibob genoemde “vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten” is een bestuursrechtelijk begrip. Dat vermoeden is niet gelijk aan een strafrechtelijke verdenking en kan ook aan de orde zijn als de betrokken (rechts)persoon niet zelf verdachte is. De rechtbank is van oordeel dat op dit onderdeel geen sprake is van een vormverzuim.
Verdenking, inverzekeringstelling en vervolging
[verdachte] is op 25 november 2019 in verzekering gesteld. De rechtbank is van oordeel dat er op dat moment een redelijk vermoeden van schuld bestond dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen en valsheid in geschrifte. Er was ook een onderzoeksbelang en uit de verhoren volgt dat [verdachte] vragen zijn gesteld over de verdenkingen. Er is geen sprake van een onregelmatigheid. Dat de officier van justitie vijfenhalfjaar na deze inverzekeringstelling vrijspraak van het witwassen vordert, is geen omstandigheid die tot een sanctie dient te leiden.
Verbod op willekeur
De raadsman voert aan dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat [persoon 1] niet is vervolgd voor zijn betrokkenheid bij project Hotel Overamstel. Voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat twee zaken daadwerkelijk op alle relevante punten gelijk zijn. Dat is niet gauw het geval. De rechtbank kan niet in volle omvang beoordelen of de zaken van [verdachte] en [persoon 1] werkelijk gelijk zijn. Daarbij komt dat de mogelijkheid bestaat dat [persoon 1] ten onrechte niet is vervolgd. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
Recht op inzage
De raadsman van [verdachte] had recht op inzage in het digitale beslag. De inzage kon drie keer niet plaatsvinden, omdat er volgens de politie technische problemen waren. De vierde afspraak om het beslag te komen inzien is door mr. Tonino afgezegd. De rechtbank kan daarom niet de conclusie trekken dat het recht op inzage is geschonden. Een vormverzuim is hier niet aan de orde.
Verschoningsrecht, geheimhoudersstukken en waarheidsvinding
Ten tijde van de inbeslagnames in het onderzoek 13Doezel in 2019 gold voor de omgang met geheimhoudersstukken de “Handleiding verwerking geheimhouderinformatie, aangetroffen in inbeslaggenomen voorwerpen en in digitale bestanden” van het openbaar ministerie uit 2014. In het dossier staat in het algemeen relaas dat er ten aanzien van “
aangetroffen geheimhouderdocumenten werd gehandeld overeenkomstig de voorgeschreven instructie.” Dat is onjuist. De inbeslaggenomen digitale bestanden met vermoedelijke geheimhouderinformatie zijn niet, zonder verdere kennisneming van de inhoud daarvan, ter toetsing ter beschikking gesteld aan de medewerker geheimhouders. Er is dus niet volgens de instructies in deze handleiding gewerkt. In het proces-verbaal van 4 februari 2025 genaamd “bevindingen geheimhoudersstukken 13Doezel” staat: “
Indien er geheimhoudersinformatie werd onderkend werd deze informatie genegeerd en niet gelezen. Vervolgens is de data destijds niet door een geheimhouders collega geschoond op geheimhoudersinformatie.
In oktober 2023 is een verbalisant van het onderzoeksteam bij het klaarzetten van het digitale beslag voor inzage door mr. Tonino op geheimhoudersinformatie gestuit. In het proces-verbaal van 4 februari 2025 schrijft hij daarover: “
Bij het nakijken van het digitale beslag kwam ik tot de ontdekking dat in de beschikbare data van de telefoon van [medeverdachte 2] (beslagcode 5843557) nog e-mailberichten aanwezig waren die te linken zijn aan een geheimhouder. Ik heb namelijk om te testen in deze data een zoekopdracht gegeven om in de e-mails te zoeken naar 'optieovereenkomst'. Ik zag onder andere meerdere e-mails met het e-mailadres van [e-mailadres] voorbijkomen.” In het door de verbalisant opgemaakte proces-verbaal van 13 februari 2025 licht hij toe waarom hij de zoekopdracht ‘optieovereenkomst’ koos: “
Ik, verbalisant, heb bij de test de zoekopdracht "optieovereenkomst" gebruikt omdat in het onderzoek naar de strafbare feiten met betrekking tot zaakdossier ZD3 de optieovereenkomst of intentieverklaring met optievergoeding een rol speelde en ook op een eerder moment al in de brieven van mr. Tonino.” De verbalisant heeft per e-mail van 11 oktober 2023 de officier van justitie over zijn ontdekking geïnformeerd en gevraagd wat de politie nu moest doen. Uit het door de officier van justitie opgemaakte proces-verbaal van 13 februari 2025 volgt dat de officier van justitie de verbalisant per e-mail van 13 oktober 2023 heeft geantwoord dat ze alsnog een geheimhoudersrechercheur door de stukken moesten laten gaan om de geheimhoudersstukken eruit te laten halen en direct te laten vernietigen en dat daarvan proces-verbaal moest worden opgemaakt. De verbalisant heeft in het proces-verbaal van 4 februari 2025 toegelicht dat er daarna een geheimhouder is ingeschakeld en dat de bestanden op dat moment ontoegankelijk zijn gemaakt voor het onderzoeksteam, maar dat door het vertrek van de geheimhouder bij de politie het onderzoeksdossier uiteindelijk niet is geschoond. De rechtbank leidt hieruit af dat er geen toezicht op het proces is gehouden door het openbaar ministerie.
Dat de bestanden pas eind 2023 ontoegankelijk zijn gemaakt voor het opsporingsteam en dat het onderzoeksdossier nog altijd niet is geschoond van geheimhoudersstukken betekent dat de geheimhoudersstukken gedurende de hele onderzoeksperiode voor het opsporingsteam beschikbaar zijn geweest. Dat is een onherstelbaar vormverzuim.
Daar komt bij dat de drie processen-verbaal van 4 en 13 februari 2025 ook een ander vormverzuim blootleggen. Uit de processen-verbaal volgt dat er gebrekkig onderzoek is verricht naar het al dan niet bestaan van een optieovereenkomst met [persoon 2] , eigenaar van de [naam] hotel groep, voor het project Hotel Overamstel en daardoor is er sprake van gebrekkige waarheidsvinding. Dit klemt des te meer aangezien de twijfel over het bestaan van deze optieovereenkomst een van de pijlers is geweest waarop het onderzoek 13Doezel is gebaseerd.
Tegen de beschuldiging van het witwassen van tweemaal het bedrag van € 100.000 via betalingen aan [bedrijf 2] in 2012 hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich van meet af aan verweerd door erop te wijzen dat deze betalingen van [persoon 2] op grond van een optieovereenkomst voor project Hotel Overamstel waren verricht. Zij verklaarden dat die overeenkomst was opgesteld door hun advocaat Bollekamp, maar de overeenkomst konden zij zeven jaar later niet meer achterhalen. Daarover is op 21 maart 2024 Bollekamp bij de rechter-commissaris als getuige gehoord, maar hij kon zich twaalf jaar later niets meer herinneren (“
Ik heb zoveel hoteldingen gedaan. Deze staat mij niet meer bij.”). Het verweer houdt dan ook in dat de e-mails met het e-mailadres van [e-mailadres] waarop de verbalisant na het geven van de zoekopdracht ‘optieovereenkomst’ stuitte (mogelijk) ontlastend zijn en dus van belang voor de waarheidsvinding. De rechtbank is van oordeel dat dit voor iedereen met enige kennis van het onderzoek duidelijk had moeten zijn. Een en ander blijkt al uit de toelichting van de verbalisant waarom hij heeft gekozen voor de zoekopdracht “optieovereenkomst” en dit wordt ook door de officier van justitie erkend. De officier van justitie is niet aangeslagen op de gebruikte zoekterm en de hits die waren gevolgd, maar heeft aangegeven zich achteraf te hebben gerealiseerd dat dat wel had gemoeten. Zij erkent dat het niet goed is dat zij daar niets mee heeft gedaan. Zij benadrukt dat het openbaar ministerie niet bewust ontlastend bewijs heeft willen vernietigen en dat dat ook niet is gebeurd, omdat het digitale beslag nog niet is geschoond.
De rechtbank constateert dat in het digitale beslag kennelijk niet eerder op “optieovereenkomst” is gezocht. Dit is op zich reeds opmerkelijk. Toen dat wel gebeurde en er e-mails opdoken zijn de verbalisant en de officier van justitie er niet op aangeslagen dat het om (mogelijk) ontlastende informatie ging. De rechtbank gelooft de officier van justitie dat er geen opzet in het spel is geweest en dat hier geen sprake is van het doelbewust schenden van het recht van verdachten op een eerlijk proces. De rechtbank vindt de gang van zaken wel illustratief voor de blik van de politie en het openbaar ministerie in dit onderzoek, die eenzijdig gericht lijkt te zijn op een eigen scenario. Ook na de hits die de zoekopdracht “optieovereenkomst” opleverde, heeft het openbaar ministerie het eerder ingenomen standpunt dat er geen optieovereenkomst zou zijn niet herzien en geen nader onderzoek ingesteld via de daarvoor aangewezen procedure. De rechtbank is van oordeel dat uit deze gang van zaken blijkt van een gebrekkige waarheidsvinding en dat is een ernstig vormverzuim.
Het openbaar ministerie stelt dat het vormverzuim niet onherstelbaar is, omdat de informatie nog niet is geschoond en de zaak kan worden aangehouden voor nader onderzoek als de rechtbank dat wenst, maar dat het volgen van de juiste procedure wel lang zal gaan duren. Ook wijst het openbaar ministerie erop dat het beslag is teruggegeven aan [medeverdachte 2] en dat de (mogelijk) ontlastende informatie dus voor hem beschikbaar is.
Dat [medeverdachte 2] kennelijk (ook) de beschikking had over mogelijk ontlastende informatie, betekent niet dat [verdachte] daar toegang toe had en bovendien kwijt dat het openbaar ministerie niet van de taak om hiernaar zelf actief onderzoek te doen, in al het door opsporing verkregen (digitale) materiaal. De rechtbank is van oordeel dat een langdurig en onbepaald uitstel van deze strafzaak, vijfeneenhalf jaar na de inverzekeringstelling en vlak voordat de zaak voor – een lang verwacht – vonnis staat, niet aan de orde is. De inhoud van de e-mailberichten van mr. Bollekamp zullen in de stand van deze procedure daarom geen rol kunnen spelen. In die zin is het vormverzuim onherstelbaar.
Het debat over deze vormverzuimen op de zitting en in de schriftelijke ronde daarna heeft geleid tot aanvullende processen-verbaal die het bestaan van correspondentie over de optieovereenkomst hebben bevestigd, wat de rechtbank zal betrekken bij het oordeel over de tenlastegelegde feiten. De vormverzuimen die het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak aanvankelijk in het gedrang brachten, is op deze wijze in voldoende mate gecompenseerd zodat het proces als geheel eerlijk is verlopen.
Conclusie
Het openbaar ministerie is dus ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] met uitzondering van het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen. Die feiten zijn verjaard en het openbaar ministerie is daarvoor niet-ontvankelijk.

4.Vrijspraak

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bewezenverklaring van het onder 2 en 3 ten laste gelegde gevorderd, waarbij geldt dat zij het eerste gedachtestreepje van feit 3 voor verdachte niet bewezen vindt.
Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde witwassen.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 9 maanden gevorderd. Zij heeft hierbij rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor alle feiten. De verweren, voor zover aan de orde, worden onder 4.3 besproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie – alle tenlastegelegde feiten niet bewezen en zij zal verdachte daarvan vrijspreken.
Inleiding
Het opsporingsonderzoek tegen verdachte heet 13Doezel. In een ander onderzoek van de politie, 13Offside, kwamen bankrekeningen naar voren waarvan het vermoeden bestond dat deze werden gebruikt om contant geld met onbekende herkomst door te storten naar China. Twee van die bankrekeningen waren van [bedrijf 3] en van [bedrijf 4]
Tussen januari 2012 en juli 2012 werd vanaf beide rekeningen in totaal € 200.000 overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). In die periode is [medeverdachte 2] (via [bedrijf 5] ) aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] . Dit bedrag wordt grotendeels doorgestort naar de bankrekening van [bedrijf 1]
[medeverdachte 2] is in 2011 in overleg met de eigenaar van de gebouwen aan [adres 2] . Later dat jaar is ook het contact van [medeverdachte 2] met de gemeente Amsterdam over die locatie gestart. [medeverdachte 2] handelt dan onder de naam [bedrijf 1] , waarvan hij op dat moment enig aandeelhouder en bestuurder is. Hij ziet mogelijkheden daar een hotel te bouwen, maar het perceel heeft dan erfpachtelijk nog een andere bestemming. In het dossier wordt dit “project Hotel Overamstel” genoemd.
Op 24 maart 2014 verkoopt [medeverdachte 2] een derde van de aandelen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 6] , waarvan [verdachte] enig aandeelhouder en bestuurder is. Hij verkoopt ook een derde deel aan [medeverdachte 4] , waarvan [medeverdachte 1] enig aandeelhouder en bestuurder is. [medeverdachte 2] blijft de bestuurder van [bedrijf 1] . Op 1 april 2014 verkoopt [medeverdachte 2] zijn nog resterende aandelen aan zijn eigen onderneming [bedrijf 5] .
Per 28 april 2014 verkoopt [bedrijf 5] een derde van de aandelen van [bedrijf 2] aan [bedrijf 6] en een derde aan [medeverdachte 4] . [bedrijf 5] blijft zelfstandig bestuurder.
In oktober 2015 levert [medeverdachte 2] namens [bedrijf 1] twee keer een “Formulier Wet Bibob en bouwactiviteiten” in bij de gemeente Amsterdam als onderdeel van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Op het formulier met datum 9 oktober 2015 (ingestuurd op 21 oktober 2015) staat onder meer dat in de afgelopen vijf jaar [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] (via hun BV’s) als aandeelhouders bij [bedrijf 1] betrokken waren en [medeverdachte 2] als bestuurder. [medeverdachte 1] heeft op 28 oktober 2015 zijn aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] verkocht aan [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . Op het formulier met datum 23 oktober 2015 (ingestuurd op 6 november 2015) staat onder meer dat [medeverdachte 2] en [verdachte] in de afgelopen vijf jaar als aandeelhouders bij [bedrijf 1] betrokken waren en [medeverdachte 2] als bestuurder. Er staat vermeld dat [medeverdachte 1] betrokken was als
(ex-)aandeelhouder.
De gemeente Amsterdam heeft op 27 januari 2016 de omgevingsvergunning voor de locatie aan [adres 2] afgegeven aan [bedrijf 1] .
Op 25 november 2019 zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] aangehouden en in verzekering gesteld. [medeverdachte 2] is zich een dag later komen melden en is toen aangehouden en in verzekering gesteld. Op 25 november 2019 zijn ook diverse panden doorzocht, waaronder de woningen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Het Team Financieel-economische Recherche van de politie heeft onderzoek gedaan naar de financiële situatie van verdachten.
De gemeente Amsterdam heeft in november 2021 aangifte gedaan van oplichting en het plegen van valsheid in geschrifte door [bedrijf 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] . Zij verklaart in die aangifte dat zij haar onjuist en onvolledig hebben geïnformeerd over de economisch belanghebbenden bij het project Hotel Overamstel en over de financiering van de aanloopkosten. De gemeente verklaart dat zij op basis van die informatie haar medewerking aan het project en de vergunning heeft verleend en dat zij dat niet zou hebben gedaan als zij over de juiste en volledige informatie had beschikt.
4.3.1
Feit 1 (zaaksdossier 3, witwassen)
Net als de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er geen bewijs is dat [verdachte] deze bedragen heeft witgewassen.
De betalingen op de tenlastelegging dateren van 2011 en 2012. [verdachte] is pas in 2013 bij het project Hotel Overamstel betrokken geraakt en heeft geen enkele bemoeienis met deze betalingen gehad. Dat blijkt uit het dossier, heeft hij tijdens de politieverhoren in 2019 naar voren gebracht en is in 2022 in zijn verzoek de strafzaak tegen hem te beëindigen nogmaals uitgebreid toegelicht. Het wekt overigens verbazing dat het openbaar ministerie [verdachte] op 4 januari 2025 voor dit feit dagvaardt om vervolgens op de zitting van 3 februari 2025 vrijspraak te vorderen “omdat hij in deze periode niet betrokken is geweest”.
4.3.2
Feit 2 (zaaksdossier 3, gebruik maken van valse geschriften)
De rechtbank wijst vandaag ook vonnis in de zaak van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] werd beschuldigd van het valselijk opmaken van twee Bibob-formulieren door die onvolledig en/of onjuist in te vullen. De rechtbank oordeelt in het vonnis van [medeverdachte 2] dat de formulieren niet valselijk zijn opgemaakt en niet vals zijn. De beschuldiging tegen [verdachte] ziet op het gebruikmaken van deze zelfde formulieren. Het oordeel van de rechtbank dat de formulieren niet valselijk zijn opgemaakt en niet vals zijn, leidt tot het oordeel dat [verdachte] wordt vrijgesproken van het gebruikmaken van valse geschriften.
4.3.3
Feit 3 (zaaksdossier 3, oplichting)
Voor een strafbare oplichting zoals bedoeld in artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is nodig dat de dader één of meer oplichtingsmiddelen heeft gebruikt, waardoor degene die is opgelicht is bewogen tot afgifte van een goed. In dit geval ziet de beschuldiging op de afgifte van de omgevingsvergunning door de gemeente. De rechtbank ziet in het dossier geen bewijs voor oplichting van de gemeente en komt dan ook tot een vrijspraak van dit feit.
In de tenlastelegging zijn vier oplichtingsmiddelen opgenomen. Twee daarvan betreffen de opgave van de financiering op de formulieren die bij de gemeente zijn ingediend. Eén van de verwijten is dat [verdachte] en zijn medeverdachten opzettelijk in strijd met de waarheid hebben verklaard dat alleen [verdachte] en [bedrijf 7] de ontwikkeling van het project Hotel Overamstel hebben gefinancierd terwijl ook geld van anderen afkomstig was. Het andere oplichtingsmiddel houdt in dat zij op de formulieren over de financiering van het project hebben vermeld dat [verdachte] € 1.000.000 beschikbaar heeft gesteld terwijl dat maar
€ 409.352 was. Hiervoor heeft de rechtbank over het valselijk opmaken van de formulieren geoordeeld dat er geen bewijs is dat [medeverdachte 2] die formulieren onjuist heeft ingevuld. Dat oordeel zag op deze zelfde bedragen. Hij heeft ingevuld waarnaar werd gevraagd en heeft dat naar waarheid gedaan. Oplichting door de opgave van onjuiste informatie over de financiering in de formulieren is dan ook niet aan de orde.
De overige twee oplichtingsmiddelen houden in dat [verdachte] en zijn medeverdachten opzettelijk in strijd met de waarheid hebben voorgewend dat [medeverdachte 2] in de periode van 2011 tot medio 2014 de enige belanghebbende bij de ontwikkeling van het project Hotel Overamstel was, terwijl ook [medeverdachte 3] , [persoon 3] , [verdachte] en [medeverdachte 1] als belanghebbenden betrokken zouden zijn (gedachtestreepje 1) en dat zij in strijd met de waarheid hebben voorgewend dat [medeverdachte 1] vanaf eind oktober 2015 niet meer (financieel) betrokken was bij het project, terwijl hij dat wel nog was (gedachtestreepje 4). De rechtbank zal deze twee middelen hierna bespreken.
2011-2014
Het openbaar ministerie stelt dat [medeverdachte 2] zich in de periode 2011-2014 als eenling heeft gepresenteerd richting de gemeente, terwijl er vanaf het begin sprake zou zijn geweest van samenwerking in het project met [medeverdachte 3] , [persoon 3] , [medeverdachte 1] en [verdachte] en zij als belanghebbenden betrokken waren.
De betrokkenheid van [medeverdachte 3] en [persoon 3] zou volgens het dossier uit het volgende hebben bestaan. Crimineel geld van [medeverdachte 3] zou via de bedrijven [bedrijf 3] en [bedrijf 4] in het project Hotel Overamstel zijn gestoken en de winsten van dat project zouden deels weer naar [medeverdachte 3] en [persoon 3] zijn teruggevloeid. Uit het dossier volgt echter slechts dat er begin 2013 contact met [medeverdachte 3] en [persoon 3] is over een mogelijke investeerder, maar dat zij daarna weer – net als de beoogd investeerder – uit beeld verdwijnen. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat zij op enig moment als “belanghebbenden” bij het project betrokken zijn geweest. Ook ontgaat het de rechtbank hoe het vermeende afschermen van belanghebbenden in de periode 2011 tot 2014 relevant kan zijn als oplichtingsmiddel ten aanzien van de afgifte van een omgevingsvergunning in januari 2016.
[medeverdachte 1] en [verdachte] zijn beiden wel in (delen van) deze periode betrokken geweest bij het project. Uit het dossier en uit de verklaringen van verdachten blijkt dat [medeverdachte 1] vanaf 2011 met [medeverdachte 2] in gesprek is geraakt over het project en dat zij in de daaropvolgende jaren samen aan het project hebben gewerkt. [medeverdachte 2] benadert [verdachte] al in 2011, maar die heeft dan geen interesse. In 2013 gaat [verdachte] wel deelnemen aan het project. In 2014 worden [verdachte] en [medeverdachte 1] ook aandeelhouders van [bedrijf 1] .
[verdachte] en [medeverdachte 1] zijn in die periode ook al bekend geraakt bij de gemeente. Zo stuurt de gemeente op 13 juni 2013 een elektronische uitnodiging voor een afspraak, niet alleen aan [medeverdachte 2] maar ook aan [verdachte] . Op 18 november 2013 stuurt [verdachte] een e-mailbericht aan [medewerker 1] van de gemeente waarin hij schrijft:
“[..] Bij deze stuur ik als met je afgesproken h.e.e.a. aan gegevens toe aangaande het door ons te bouwen Overamstelhotel.[..]”. Hij meldt in die e-mail ook wie de contacten zijn van [bedrijf 1] , onder wie hijzelf en [medeverdachte 1] . Bij [verdachte] staat vermeld dat hij financieel partner is en bij [medeverdachte 1] staat dat hij adviseur is. Bij een e-mail die [medeverdachte 2] op 2 april 2014 aan [medewerker 2] van de gemeente heeft gestuurd staan [verdachte] en [medeverdachte 1] ook in de cc vermeld. Ook in een e-mailwisseling tussen [medeverdachte 2] en [medewerker 3] van [afdeling] van de gemeente in april en juni 2014 over [adres 2] staan zij in de cc vermeld. In die tijd zijn zij inmiddels ook aandeelhouders van [bedrijf 1] geworden. Van enig uit het zicht houden van [verdachte] en [medeverdachte 1] in deze periode is dus geen sprake.
Overigens ontgaat het de rechtbank ook hier hoe het vermeende uit het zicht houden van [medeverdachte 1] en [verdachte] in de periode 2011-2014 de gemeente ertoe zou hebben bewogen de vergunning af te geven. Immers, bij het aanvragen van de vergunning in 2015 staan zij op de formulieren vermeld en is expliciet melding gemaakt – zowel op die formulieren als in gesprekken met de gemeente – van het strafrechtelijke verleden van [medeverdachte 1] .
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat sprake is geweest van het onder het eerste gedachtestreepje omschreven oplichtingsmiddel.
Na oktober 2015
In de periode dat [medeverdachte 2] het aanvraagformulier van 9 oktober 2015 gaat indienen bij de gemeente neemt hij contact op met [medewerker 4] van de gemeente. Hij geeft aan dat [medeverdachte 1] een strafblad heeft en vraagt of dat voor het project een probleem zal zijn. Er vindt dan op verzoek van [medeverdachte 2] een gesprek plaats waarbij onder andere [medewerker 4] , [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aanwezig zijn. De gemeente geeft vervolgens aan dat het dossier dan aan het Landelijk Bibob-bureau (hierna: LBB) zou moeten worden voorgelegd. Door de wachttijd bij het LLB zou dat voor een aanzienlijke vertraging, mogelijk meer dan een jaar, van het vergunningstraject leiden. [medeverdachte 1] heeft toen zijn aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] overgedragen aan (vennootschappen van) [medeverdachte 2] en [verdachte] . [bedrijf 1] heeft daarna een nieuw formulier ingeleverd, aangepast aan deze nieuwe situatie. [medeverdachte 1] is wel nog werkzaamheden blijven verrichten voor het project.
In de aangifte stelt de gemeente dat zij in een gesprek in oktober 2015 met [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] duidelijk zou hebben gemaakt dat zij geen zaken wilde doen met [medeverdachte 1] en dat hij dus op geen enkele manier bij het project betrokken kon blijven. De lezing van [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] is daarentegen dat de boodschap in dat gesprek was dat [medeverdachte 1] geen aandeelhouder meer kon zijn, omdat ze anders naar het LBB moesten. Van het gesprek is geen verslag gemaakt en hetgeen is besproken of afgesproken, is evenmin anderszins vastgelegd. In de brief van [medeverdachte 2] aan [medewerker 4] en [medewerker 5] van de gemeente, schrijft hij dat [medewerker 4] aangaf dat terugtreding van [medeverdachte 1] uit de vennootschap [bedrijf 1] wellicht de juiste weg is om het project te redden. Van enige reactie van de gemeente die inhoudt dat dat niet voldoende zou zijn, is niet gebleken. [medewerker 4] zegt hierover bij de rechter-commissaris: “
Zij hebben toen mij bericht dat ze afscheid zouden nemen van [medeverdachte 1] als aandeelhouder en vroegen of dat voldoende was in het kader van de wet Bibob. Dat was op dat moment voldoende.”. Later in het verhoor verklaart zij dat hij geen bemoeienis meer mocht hebben, maar ook dat ze de exacte afspraken niet meer weet en dat ze niet weet of die ergens zijn vastgelegd. Een en ander ondersteunt de lezing van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] dat uittreden als aandeelhouder volstond om het vergunningtraject te kunnen voortzetten.
De rechtbank concludeert dat de gemeente [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft geïnformeerd dat het voldoende was dat [medeverdachte 1] als aandeelhouder zou terugtreden, dat de gemeente geen verderstrekkende eisen aan de betrokkenheid van [medeverdachte 1] heeft gesteld en dat daarover geen nadere afspraken zijn gemaakt. Ook blijkt uit het dossier niet dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] de gemeente toezeggingen hebben gedaan over de betrokkenheid van [medeverdachte 1] , anders dan dat hij als aandeelhouder van [bedrijf 1] zou terugtreden – wat ook is gebeurd. Dat zij hebben voorgewend dat de betrokkenheid van [medeverdachte 1] vanaf eind oktober 2015 anders was dan die in werkelijkheid was, blijkt nergens uit. Blijkbaar zit het de gemeente dwars dat [medeverdachte 1] later – mede op grond van de afwikkeling van zijn aandeelhouderschap – nog gelden uit de opbrengst van het project heeft ontvangen. Maar dat is niet in strijd met enige afspraak met de gemeente.
Uit het dossier komt het beeld naar voren dat door de gemeente bijzonder weinig schriftelijk is vastgelegd en dat in ieder geval documentatie van het gesprek in oktober 2015 ontbreekt. Uit de verhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat de gemeenteambtenaar die de aangifte heeft opgesteld niet betrokken was bij het vergunningtraject en dat de gemeenteambtenaar die betrokken was bij het vergunningtraject, geen bemoeienis heeft gehad met de aangifte. De rechtbank vraagt zich daarom af hoe de concrete beschuldigingen in de aangifte, die in de tenlastelegging onder de diverse gedachtestreepjes zijn weergegeven, tot stand hebben kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat dit in deze strafzaak onduidelijk is gebleven.
De rechtbank acht dus evenmin bewezen dat sprake is geweest van het onder het vierde gedachtestreepje omschreven oplichtingsmiddel.
De rechtbank spreekt [verdachte] op grond van het voorgaande vrij van de tenlastegelegde oplichting.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het openbaar ministerie
niet-ontvankelijkin de vervolging van verdachte voor het onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen.
Verklaart het overige ten laste gelegde niet bewezen en
spreektverdachte daarvan
vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J. Bos, voorzitter,
mrs. C. Wildeman en M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Steenbakkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 april 2025.
[(...)]