4.3.1Feit 1 (zaaksdossier 3)
4.3.1.1
Witwassen € 100.000 van [bedrijf 4] en € 100.000 van [bedrijf 5] aan [bedrijf 3]
In de periode van 24 april 2012 tot en met 27 juli 2012 wordt vanaf de bankrekening van [bedrijf 4] in totaal € 100.000 overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 3] , vier keer onder vermelding van “overeenkomst” en één keer zonder omschrijving. Op 5 januari 2012 wordt in twee betalingen een bedrag van € 100.000 vanaf de bankrekening van [bedrijf 5] overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 3] onder vermelding van “div projecten”. [verdachte] was (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 3] .
Achteraf is uit politieonderzoek gebleken dat de bankrekeningen van [bedrijf 4] en [bedrijf 5] voorafgaand aan de overboekingen aan [bedrijf 3] grotendeels zijn gevoed met contante stortingen. In de zaak 13Offside heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat [persoon 1] de bankrekeningen van [bedrijf 4] en [bedrijf 5] heeft gebruikt voor het witwassen van gelden. Die uitspraak is niet definitief, want daartegen is hoger beroep ingesteld.
Om witwassen te kunnen bewijzen moet vast komen staan dat de gelden afkomstig zijn van enig misdrijf. Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld – mede op basis van de contante stortingen en omdat een grondslag voor de betalingen aan [bedrijf 3] zou ontbreken – dat er sprake is van een witwasvermoeden en dat aan de hand van het zogenaamde stappenplan kan worden vastgesteld dat het niet anders kan dan dat de gelden uit misdrijf afkomstig zijn. De verdediging heeft daartegen verweer gevoerd. Op basis van de uitspraak van de rechtbank in de zaak tegen [persoon 1] , gaat de rechtbank er in deze zaak veronderstellenderwijze vanuit dat de € 100.000 van [bedrijf 4] en de € 100.000 van [bedrijf 5] van misdrijf afkomstig zijn.
Dan moet er vervolgens bewijs zijn dat [verdachte] wist dat de gelden van misdrijf afkomstig waren om tot een bewezenverklaring van (gewoonte)witwassen te kunnen komen. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat sprake is van een witwasconstructie waarvan [medeverdachte 1] en [verdachte] wisten, in het bijzonder omdat een grondslag voor de betalingen aan [bedrijf 3] zou ontbreken.
[medeverdachte 1] en [verdachte] hebben verklaard dat er wel degelijk een grondslag bestond voor de betalingen aan [bedrijf 3] door [persoon 1] , namelijk een optieovereenkomst tussen [persoon 1] en [bedrijf 3] . [persoon 1] zou [bedrijf 3] € 200.000 betalen en [persoon 1] kreeg dan het exclusief optierecht op de exploitatie van het hotel en mocht meepraten over de ontwikkeling en inrichting van het hotel. Deze optieovereenkomst is niet boven water gekomen. De rechtbank is van oordeel dat het dossier wel sterke aanwijzingen bevat voor het bestaan van een optieovereenkomst met [persoon 1] voor project [naam hotel] .
Zo komt naar voren dat [medeverdachte 1] met [persoon 1] in overleg is getreden over de huur van het te bouwen [naam hotel] . In het dossier zit een ondertekende intentieverklaring tussen [bedrijf 7] en de [naam hotel groep] van 15 juni 2011, die ook bij de gemeente was ingeleverd. De intentieovereenkomst wordt ook genoemd in een gespreksverslag van de gemeente van 13 maart 2012. In de overeenkomst staat onder meer dat [persoon 1] geïnteresseerd is in het huren van het hotel.
[medeverdachte 1] en [verdachte] hebben ook verklaard dat [persoon 1] bepaalde wensen had voor de bouw van het hotel en dat daarmee gepaard gaande kosten uit de optievergoeding betaald werden. De e-mail van 3 maart 2012 van bouwbegeleider [persoon 2] van [bedrijf 9] waarin hij tegen [medeverdachte 1] zegt dat ze eerst zouden wachten op een reactie van “huurder [persoon 1] ” en hij vraagt of [medeverdachte 1] nog feedback heeft gekregen op de indeling van de begane grond en de plint, biedt steun aan deze verklaring. Ook wordt de naam [persoon 1] genoemd op de bouwtekening met als datum 26 november 2011.
Makelaar [persoon 3] heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat [persoon 1] zich met het ontwerp van het hotel heeft bemoeid. De betrokken architect [persoon 4] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zelf geen contact had met [persoon 1] maar de projectarchitect, [persoon 5] , wel. Deze is mee geweest om naar een project te kijken dat de familie [persoon 1] al in beheer had. Een aantal kenmerken die wensen van [persoon 1] waren worden door [persoon 4] genoemd.
Ook zit er in het dossier een uitwerking van een getapt telefoongesprek van [medeverdachte 1] met een derde van 4 maart 2013 waarin hij spreekt over het uitkopen van hun exploitant voor € 375.000. Ook is er een tap van een gesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] van 5 maart 2013 waarin zij spreken over de afkoop van een exploitant. De mededeling van [medeverdachte 1] dat hij het liefst nog gewoon met hem doorgaat met schoonmaak, wijst erop dat ze het over [persoon 1] hebben want [medeverdachte 1] verzorgde schoonmaakwerkzaamheden in hotels van de familie [persoon 1] . Het moeten uit- of afkopen van een exploitant past bij het bestaan van een exclusief optierecht en biedt dus steun voor de verklaring dat met [persoon 1] een optieovereenkomst was gesloten.
Tenslotte zijn er de e-mails van advocaat [naam advocaat] die na het invoeren van de zoekopdracht “optieovereenkomst” in de data van de telefoon van [verdachte] zijn aangetroffen. Hoewel de inhoud van de e-mails niet bekend is beschouwt de rechtbank het bestaan van de e-mails als een bevestiging van de juistheid van de verklaring van [medeverdachte 1] en [verdachte] dat [naam advocaat] voor hen de optieovereenkomst met [persoon 1] had opgesteld.
Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het bestaan van de optieovereenkomst aannemelijk is en de rechtbank gaat er dan ook vanuit dat dat de grondslag voor de betalingen aan [bedrijf 3] is geweest. In 2012 had [persoon 1] een goede reputatie als succesvol ondernemer. [persoon 1] was eigenaar van acht hotels in Amsterdam en de gemeente Amsterdam deed ook volop zaken met hem. In die tijd was zaken doen met [persoon 1] dus niet dubieus. Voor het standpunt van het openbaar ministerie dat [medeverdachte 1] en [verdachte] wisten dat het geld dat [bedrijf 3] van [persoon 1] ontving uit misdrijf afkomstig was, bevat het dossier geen bewijs. De rechtbank spreekt [verdachte] daarom vrij van het witwassen van deze geldbedragen.
4.3.1.2
Witwassen € 74.240 contant op rekening [bedrijf 7]
In 2012 zijn zeven contante stortingen gedaan op de bankrekening van [bedrijf 7] van in totaal een bedrag van € 49.240, waarbij gebruik is gemaakt van de bankpas van [bedrijf 7] . Daarnaast is op 20 juni 2012 twee keer € 12.500 overgemaakt vanaf twee bankrekeningen van [verdachte] naar de rekening van [bedrijf 7] . De ene € 12.500 werd voorafgaand daaraan contant gestort op een bankrekening van de vader van [medeverdachte 1] en vervolgens naar [verdachte] overgemaakt. De andere € 12.500 werd ook eerst contant gestort op een (andere) bankrekening van de vader van [medeverdachte 1] , daarna werd dit bedrag doorgestort naar een bankrekening van [verdachte] en vervolgens weer naar een andere bankrekening van [verdachte] , voordat het naar [bedrijf 7] is gegaan.
Om witwassen te kunnen bewijzen is onder meer nodig dat vaststaat dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat dit bedrag van € 74.240 afkomstig is uit een nauwkeurig bepaald misdrijf. Maar ook als niet duidelijk is uit welk specifiek misdrijf het geld afkomstig is, kan het in bepaalde gevallen worden bewezen dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het gaat dan om gevallen waarbij het op grond van de feiten en omstandigheden niet anders kan dan dat in dit geval het geld uit misdrijf afkomstig is. Als er op basis van de feiten en omstandigheden in het dossier sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de legale herkomst van het geld. Zo’n verklaring moet concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. De omstandigheid dat zo’n verklaring van de verdachte mag worden verlangd, betekent niet dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet uit misdrijf afkomstig is. Als de verdachte zo’n verklaring heeft afgelegd, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om hier nader onderzoek naar te doen. Mede op basis van dit onderzoek moet de rechtbank beoordelen of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft. In dat geval kan het niet anders dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is en als verdachte dat wist kan witwassen van het geld worden bewezen.
De rechtbank is het met het openbaar ministerie eens dat er sprake is van een witwasvermoeden vanwege de route die het geld heeft afgelegd. Het contante geld wordt in delen op de rekeningen gestort. Naast dat het contant gaat, wordt het ook op verschillende rekeningen gestort en via verschillende rekeningen uiteindelijk aan [bedrijf 7] overgemaakt. Ook is het geld dat [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben gestort en overgemaakt niet te verklaren uit hun bij de Belastingdienst bekende inkomen in dat jaar. Daarom mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de legale herkomst van het geld.
In het verhoor van 13 december 2019 – ruim zeven jaar na de stortingen en overboekingen – heeft [verdachte] verklaard dat hij op dat moment niets over de bedragen kon en wilde zeggen. Tijdens het volgende verhoor op 3 februari 2022 heeft hij (schriftelijk) verklaard dat 50k van [medeverdachte 1] kwam en dat hij wat van hem privé kwam nog moest nakijken, maar dat hij ook privébezit had verkocht. Zo had hij uit zijn vorige bedrijf nog een paar professionele camera-sets (Hasselblad, Leica, Canon etc.) in bezit en die had hij op camerabeurzen verkocht en dat ging in die tijd nog in contanten. Uit het dossier blijkt dat [verdachte] een bedrijf genaamd “ [bedrijf 10] ” heeft gehad. Voorafgaand aan de zitting heeft [verdachte] een verklaring van zijn broer aan de rechtbank en het openbaar ministerie gestuurd. Zijn broer verklaart dat hij samen met [verdachte] een bedrijf in professionele camera’s had en dat hij zijn deel van de inventaris had opgeëist na het einde van hun samenwerking. In 2012 heeft hij € 25.000 aan [verdachte] geleend, nadat hij die inventaris, bestaande uit camera’s en objectieven, had verkocht op camerabeurzen. Hij schrijft dat het destijds gebruikelijk was om ter plekke in contanten betaald te krijgen en dat hij het geld contant aan [verdachte] heeft gegeven. Deze verklaring van [verdachte] over de legale herkomst van € 25.000 aan contant geld is concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Het openbaar ministerie heeft noch na het verhoor in februari 2022, noch na de ontvangst van de verklaring van de broer van [verdachte] , nader onderzoek ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [verdachte] niet door het dossier wordt weerlegd en dat een legale herkomst van deze € 25.000 daarom niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten.
Over de resterende € 49.240 – waarvan € 25.000 via de bankrekeningen van de vader van [medeverdachte 1] is gelopen en € 24.240 contant door [verdachte] is gestort – heeft [verdachte] verklaard dat dat geld bij [medeverdachte 1] vandaan kwam. Dit is de 50k waarover [verdachte] in februari 2022 heeft verklaard.
Op basis van verklaringen van [medeverdachte 1] en door hem overgelegde stukken in zijn (niet gevoegde) strafzaak komt de rechtbank in die zaak tot het oordeel dat een legale herkomst van het bedrag van € 49.240 niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten. In onderhavige strafzaak dient daarom thans te gelden dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat dit geld afkomstig is van enig misdrijf.
De rechtbank spreekt [verdachte] daarom ook voor het bedrag van € 74.240 vrij.
4.3.1.3
Witwassen € 70.000 en € 43.142 contant
In het dossier zit een e-mail van [medeverdachte 1] aan [bedrijf 7] en [persoon 3] van 16 juni 2012. Daarin is een overzicht met bedragen opgenomen, met daarin onder andere:
“Betaalde facturen
2011 70.000,00
2012 396.000
2013 [verdachte] zonder calloptie
Calloptie 4.000,0 p/mnd 120.000,00 (t/m 31-12-2013)
Totaal ???? 586.000,00 ????”
Op basis van dit overzicht gaan de politie en het openbaar ministerie ervan uit dat [bedrijf 7] exact deze bedragen in 2011 en 2012 heeft uitgegeven voor het betalen van facturen voor project [naam hotel] . Omdat zij € 70.000 in 2011 en € 43.142 van € 352.857 in 2012 niet terug kunnen vinden op afschriften van de bankrekeningen van [bedrijf 7] of de privérekeningen van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [persoon 3] , wordt geconcludeerd dat [bedrijf 7] contant de beschikking moet hebben gehad over die bedragen.
[verdachte] en [medeverdachte 1] hebben verklaard dat het een overzicht was voor gebruik in onderhandelingen met eventuele investeerders, waarin zij hun eigen investering (betaalde facturen) wat hoger deden voorkomen dan die in werkelijkheid was. Het overzicht is dus volgens hen geen volledig kloppende weergave van werkelijk betaalde facturen.
De beschuldiging van witwassen van deze gelden is enkel gebaseerd op dit overzicht in de e-mail van [medeverdachte 1] . De rechtbank is van oordeel dat op basis van het overzicht allereerst niet kan worden vastgesteld dat die gelden er ooit zijn geweest, laat staan dat het om contante gelden zou gaan waarvan kan worden vastgesteld dat die uit misdrijf afkomstig zijn en dat [verdachte] dat wist. Daarvoor is geen enkel bewijs. De rechtbank spreekt [verdachte] daarom vrij.
4.3.2Feit 2 en 3 (zaaksdossier 3, valselijk opmaken geschriften en gebruik maken daarvan)
Als onderdeel van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het terrein aan de [adres] heeft [verdachte] namens [bedrijf 7] bij de gemeente twee keer een formulier ingediend in het kader van de Wet Bibob. De beschuldiging is dat deze twee formulieren valselijk zijn opgemaakt, omdat de vragen 9 en 10 niet volledig en/of onjuist zouden zijn ingevuld en dat er gebruik is gemaakt van deze valselijk opgemaakte formulieren.
4.3.2.1
Betrokkenheid bij andere ondernemingen (vraag 9)
Vraag 9 op het Bibob-formulier heeft als kopje “
Betrokkenheid bij andere ondernemingen” en luidt: “
Zijn de huidige ondernemers, bestuurders, aandeelhouders of vennoten de afgelopen 5 jaar betrokken geweest bij andere Nederlandse of buitenlandse ondernemingen?”
Op het formulier van 9 oktober 2015 dat [verdachte] namens [bedrijf 7] heeft ingevuld en ingediend heeft hij vraag 9 als volgt beantwoord:
1. naam betrokkene [medeverdachte 2] - onderneming [bedrijf 8] BV
2. naam betrokkene [medeverdachte 1] - onderneming [bedrijf 1] BV
3. naam betrokkene [verdachte] - onderneming [bedrijf 6] BV
Nadat [medeverdachte 1] met [bedrijf 1] B.V. was teruggetreden als aandeelhouder van [bedrijf 7] , heeft [verdachte] op het formulier van 23 oktober 2015 vraag 9 als volgt beantwoord:
1. naam betrokkene [medeverdachte 2] - onderneming [bedrijf 8] B.V / [bedrijf 3] B.V.
2. naam betrokkene [verdachte] - onderneming [bedrijf 6] B.V./ [bedrijf 3] B.V.
Vast staat dat deze antwoorden niet volledig zijn. De aandeelhoudende onderneming van [medeverdachte 2] heet niet [bedrijf 8] BV, maar [bedrijf 8] BV en [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] waren de afgelopen 5 jaar aandeelhouder van nog een aantal andere BV’s. [verdachte] heeft verklaard dat hij over het invullen van de Bibob-formulieren in goed contact stond met de gemeente en dat hij had begrepen dat hij bij vraag 9 alleen de bij het project betrokken personen met de direct daaraan gekoppelde vennootschappen hoefde in te vullen.
Om met betrekking tot vraag 9 tot een bewezenverklaring van het valselijk opmaken van de formulieren te komen, moet de rechtbank vaststellen dat sprake is van i) valsheid, ii) opzet op het valselijk opmaken van de formulieren en iii) oogmerk om de formulieren als echt en onvervalst te gebruiken (doelbewuste misleiding). Voor deze drie vereisten is geen bewijs.
Niet iedere onvolledigheid leidt tot valsheid. Uit de rechtspraak volgt dat van belang is of de niet vermelde informatie essentieel is. De rechtbank is van oordeel dat het onvermeld laten van de betrokkenheid van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] bij andere ondernemingen niet essentieel was voor het beoordelen van de vergunningaanvraag. Niet is gebleken dat die informatie aan vergunningverlening in de weg had kunnen staan. Bovendien was die informatie ook eenvoudig te vinden in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Ook is er geen bewijs voor opzet van [verdachte] op het valselijk opmaken van de formulieren, laat staan van doelbewuste misleiding van de gemeente door het gebruik daarvan. Integendeel. [verdachte] heeft van tevoren bij de gemeente gemeld dat er op [medeverdachte 1] ‘een smetje’ zat en in het formulier van 9 oktober 2015 is volledige openheid van zaken gegeven over de strafrechtelijke antecedenten van [medeverdachte 1] . Daarin ziet de rechtbank een bevestiging voor de verklaring van [verdachte] dat hij nooit de bedoeling heeft gehad de gemeente onvolledig of onjuist te informeren.
4.3.2.2
Financiering bouwplan (vraag 10)
4.3.2.2.1
Aanloopkosten
[verdachte] heeft op beide Bibob-formulieren in antwoord op vraag 10 vermeld dat het totale bedrag van de financiering van het bouwplan € 34.000.000 bedroeg en dat dat bestond uit
€ 1.000.000 eigen vermogen van [medeverdachte 2] en € 33.000.000 vreemd vermogen van financier [bedrijf 11] .
In de tenlastelegging wordt [verdachte] verweten dat hij op de formulieren niet alle gelden heeft vermeld die aan de ontwikkeling van het project ten grondslag lagen of hadden gelegen. Zo staat in de tenlastelegging dat er in strijd met de waarheid niet vermeld is dat ook geld afkomstig was van [persoon 6] , van [persoon 3] en uit onbekende bronnen. Ook noemt de tenlastelegging dat in strijd met de waarheid is vermeld dat [medeverdachte 2]
€ 1.000.000 beschikbaar heeft gesteld, terwijl dat maar € 409.352 is geweest.
Bij vraag 10 van het formulier staat onder het kopje “Financiering van het bouwplan”: “
Geef aan hoe het bouwplan gefinancierd wordt”. Anders dan in de tenlastelegging staat, wordt dus niet gevraagd naar bedragen die aan de ontwikkeling van het project ten grondslag hebben gelegen.
Enige houvast bij het invullen van het formulier kan gevonden worden in de toenmalige Regeling Bibob-formulieren van 24 juni 2013. Artikel 2 van die regeling schrijft voor dat aanvraagformulieren voor omgevingsvergunningen dienen te worden vastgesteld conform bijlage 2 bij die regeling. In die bijlage dienen bij vraag 6E de “(verwachte) bouwkosten” te worden opgegeven. De toelichting luidt:: “
Lever het volgende in: - Een begroting van de bouwkosten - Een investeringsplanning, waarin aangegeven wordt wanneer welke kosten gemaakt zullen worden.” Verder wordt in vraag 6F en 6G gevraagd of de bouw wordt/is gefinancierd met (deels) eigen dan wel vreemd vermogen en wie de financiers zijn/worden. Uit de vraagstelling volgt niet dat uitgaven dienen te worden opgegeven die in een voortraject al gedaan zijn.
De gemeente heeft achteraf in de aangifte verklaard dat ze ook juist en volledig geïnformeerd had willen worden over de wijze van financiering van de aanloopkosten. Uit niets blijkt echter dat daar in oktober 2015 naar is gevraagd. In het verhoor bij de rechter-commissaris is aan [persoon 7] van de gemeente gevraagd naar het formulier en de financiering van het bouwplan. Ze verklaarde dat de gemeente graag wil weten hoe het project gefinancierd wordt en of het geld dat erin gepompt wordt koosjer is, maar ze wist niet meer of dat dan ook gold voor aanloopkosten.
De rechtbank merkt verder op dat de bedragen van € 1.000.000 en € 33.000.000 bij de gemeente blijkbaar geen vragen opriepen. Het ligt niet voor de hand dat de gemeente ook een bedrag van bijvoorbeeld € 30.000 van [persoon 3] op het formulier vermeld had willen zien, zoals de beschuldiging van het openbaar ministerie nu luidt. Als de gemeente al een zodanig gedetailleerde opgave had willen ontvangen, is het onvoorstelbaar dat zij niet heeft doorgevraagd nadat op het formulier een globale opgave van 34 miljoen was gegeven. Dit bevestigt dat de opgave die verstrekt is ook het soort opgave is dat de gemeente verwachtte te ontvangen. Deze gang van zaken biedt ook steun voor de verklaring van [verdachte] dat [persoon 8] en [persoon 9] van de gemeente hadden aangegeven dat hij de bedragen bij benadering kon noemen omdat ze begrepen dat opgave van exacte bedragen voor een groot project als de bouw van een hotel in dat stadium nog niet mogelijk was.
Om al deze redenen is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] vraag 10 mocht begrijpen zoals hij heeft gedaan, namelijk zoals de vraag door de gemeente is gesteld: “
Geef aan hoe het bouwplan gefinancierd wordt.” En dat omvat niet de kosten die aan de bouw vooraf zijn gegaan. De verwijten in de tenlastelegging snijden geen hout.
4.3.2.2.2
Bedrag [medeverdachte 2]
Een ander verwijt is dat op de Bibob-formulieren vermeld is dat [medeverdachte 2] het project [naam hotel] heeft gefinancierd door het ter beschikking stellen van € 1.000.000 terwijl hij maar ongeveer € 409.352 ter beschikking zou hebben gesteld.
Ook hier moet echter onderscheid gemaakt worden tussen hoe
het bouwplangefinancierd wordt en wat er in het voortraject al aan uitgaven was gedaan. In het dossier is opgenomen dat [medeverdachte 2] een bedrag van € 409.352 aan [bedrijf 7] beschikbaar heeft gesteld. Het openbaar ministerie heeft hieraan blijkbaar de conclusie verbonden dat dat bedrag onderdeel is van de € 1.000.000 die volgens de opgave op het formulier door [medeverdachte 2] gefinancierd zou worden. Die conclusie is onjuist.
In het dossier zit een overeenkomst voor een kredietfaciliteit die [medeverdachte 2] op 18 april 2013 met zijn onderneming [bedrijf 8] heeft gesloten met [bedrijf 7] . Daarin staat dat [bedrijf 8] maximaal € 500.000 uitleent aan [bedrijf 7] en dat dat op verzoek van [bedrijf 7] ter beschikking zal worden gesteld. [bedrijf 7] moet het bedrag uiterlijk 31 december 2014 terugbetalen en [bedrijf 8] krijgt de mogelijkheid om voor die datum tegen nominale waarde maximaal een derde van de geplaatste aandelen van [bedrijf 7] te kopen. Vanaf het aangaan van de kredietfaciliteit heeft [medeverdachte 2] (via [bedrijf 8] ) op verschillende momenten in 2013 en 2014 bedragen aan [bedrijf 7] beschikbaar gesteld door deze over te maken naar de rekening van [bedrijf 7] . Dit betreft vreemd vermogen van [bedrijf 7] .
De € 1.000.000 die [medeverdachte 2] had toegezegd ter financiering van de bouw betrof eigen vermogen van [bedrijf 7] en staat op het formulier ook onder eigen vermogen vermeld.
De conclusie is dan ook dat de gelden die [medeverdachte 2] (via [bedrijf 8] ) op basis van de kredietfaciliteit al eerder had uitgeleend en de € 1.000.000 die voor de financiering van de bouw op de formulieren vermeld staat, twee verschillende financieringen betreffen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. De overeenkomst met betrekking tot de kredietfaciliteit is weliswaar in het kader van de aanvraag aan de gemeente gestuurd, maar deze overeenkomst zag niet op de ingevulde € 1.000.000. [medeverdachte 2] had de investering van het miljoen voor de bouw toegezegd, maar hierover was nog niets op papier gezet. Dat gold ook voor het bedrag van € 33.000.000 dat [persoon 10 (bedrijf 11)] had toegezegd. [verdachte] heeft de kredietovereenkomst van [medeverdachte 2] aan de gemeente gestuurd, samen met de notariële aktes voor drie hypothecaire leningen die [bedrijf 7] had afgesloten bij [persoon 10 (bedrijf 11)] , om zo te laten zien dat er een samenwerking was. Voor beide financiers geldt dat de bedragen in de aan de gemeente toegestuurde stukken niet overeenkwamen met de bedragen op de formulieren. De gemeente kan dan ook niet op basis van deze stukken er zonder meer vanuit zijn gegaan dat dit een onderbouwing was van de in de formulieren genoemde bedragen.
Het verwijt aan [verdachte] dat hij onjuiste informatie heeft verstrekt over de financiering van het bouwplan is dus ongegrond.
Conclusie
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank [verdachte] vrijspreken van het valselijk opmaken van geschriften met het oogmerk om die als echt of onvervalst te gebruiken en het gebruik maken daarvan.
4.3.3Feit 4 (zaaksdossier 3, oplichting)
Voor een strafbare oplichting zoals bedoeld in artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is nodig dat de dader één of meer oplichtingsmiddelen heeft gebruikt, waardoor degene die is opgelicht is bewogen tot afgifte van een goed. In dit geval ziet de beschuldiging op de afgifte van de omgevingsvergunning door de gemeente. De rechtbank ziet in het dossier geen bewijs voor oplichting van de gemeente en komt dan ook tot een vrijspraak van dit feit.
In de tenlastelegging zijn vier oplichtingsmiddelen opgenomen. Twee daarvan betreffen de opgave van de financiering op de formulieren die bij de gemeente zijn ingediend. Eén van de verwijten is dat [verdachte] en zijn medeverdachten opzettelijk in strijd met de waarheid hebben verklaard dat alleen [medeverdachte 2] en de [bedrijf 11] de ontwikkeling van het project [naam hotel] hebben gefinancierd terwijl ook geld van anderen afkomstig was. Het andere oplichtingsmiddel houdt in dat zij op de formulieren over de financiering van het project hebben vermeld dat [medeverdachte 2] € 1.000.000 beschikbaar heeft gesteld terwijl dat maar
€ 409.352 was. Hiervoor heeft de rechtbank over het valselijk opmaken van de formulieren geoordeeld dat er geen bewijs is dat [verdachte] die formulieren onjuist heeft ingevuld. Dat oordeel zag op deze zelfde bedragen. Hij heeft ingevuld waarnaar werd gevraagd en heeft dat naar waarheid gedaan. Oplichting door de opgave van onjuiste informatie over de financiering in de formulieren is dan ook niet aan de orde.
De overige twee oplichtingsmiddelen houden in dat [verdachte] en zijn medeverdachten opzettelijk in strijd met de waarheid hebben voorgewend dat [verdachte] in de periode van 2011 tot medio 2014 de enige belanghebbende bij de ontwikkeling van het project [naam hotel] was, terwijl ook [medeverdachte 3] , [persoon 11] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] als belanghebbenden betrokken zouden zijn (gedachtestreepje 1) en dat zij in strijd met de waarheid hebben voorgewend dat [medeverdachte 1] vanaf eind oktober 2015 niet meer (financieel) betrokken was bij het project, terwijl hij dat wel nog was (gedachtestreepje 4). De rechtbank zal deze twee middelen hierna bespreken.
2011-2014
Het openbaar ministerie stelt dat [verdachte] zich in de periode 2011-2014 als eenling heeft gepresenteerd richting de gemeente, terwijl er vanaf het begin sprake zou zijn geweest van samenwerking in het project met [medeverdachte 3] , [persoon 11] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en zij als belanghebbenden betrokken waren.
De betrokkenheid van [medeverdachte 3] en [persoon 11] zou volgens het dossier uit het volgende hebben bestaan. Crimineel geld van [medeverdachte 3] zou via de bedrijven [bedrijf 4] en [bedrijf 5] in het project [naam hotel] zijn gestoken en de winsten van dat project zouden deels weer naar [medeverdachte 3] en [persoon 11] zijn teruggevloeid. Uit het dossier volgt echter slechts dat er begin 2013 contact met [medeverdachte 3] en [persoon 11] is over een mogelijke investeerder, maar dat zij daarna weer – net als de beoogd investeerder – uit beeld verdwijnen. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat zij op enig moment als “belanghebbenden” bij het project betrokken zijn geweest. Ook ontgaat het de rechtbank hoe het vermeende afschermen van belanghebbenden in de periode 2011 tot 2014 relevant kan zijn als oplichtingsmiddel ten aanzien van de afgifte van een omgevingsvergunning in januari 2016.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn beiden wel in (delen van) deze periode betrokken geweest bij het project. Uit het dossier en uit de verklaringen van verdachten blijkt dat [medeverdachte 1] vanaf 2011 met [verdachte] in gesprek is geraakt over het project en dat zij in de daaropvolgende jaren samen aan het project hebben gewerkt. [verdachte] benadert [medeverdachte 2] al in 2011, maar die heeft dan geen interesse. In 2013 gaat [medeverdachte 2] wel deelnemen aan het project. In 2014 worden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ook aandeelhouders van [bedrijf 7] .
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn in die periode ook al bekend geraakt bij de gemeente. Zo stuurt de gemeente op 13 juni 2013 een elektronische uitnodiging voor een afspraak, niet alleen aan [verdachte] maar ook aan [medeverdachte 2] . Op 18 november 2013 stuurt [medeverdachte 2] een e-mailbericht aan [persoon 14] van de gemeente waarin hij schrijft:
“[..] Bij deze stuur ik als met je afgesproken h.e.e.a. aan gegevens toe aangaande het door ons te bouwen [naam hotel] .[..]”. Hij meldt in die e-mail ook wie de contacten zijn van [bedrijf 7] , onder wie hijzelf en [medeverdachte 1] . Bij [medeverdachte 2] staat vermeld dat hij financieel partner is en bij [medeverdachte 1] staat dat hij adviseur is. Bij een e-mail die [verdachte] op 2 april 2014 aan [persoon 8] van de gemeente heeft gestuurd staan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ook in de cc vermeld. Ook in een e-mailwisseling tussen [verdachte] en [persoon 12] van [naam bureau] van de gemeente in april en juni 2014 over [adres] staan zij in de cc vermeld. In die tijd zijn zij inmiddels ook aandeelhouders van [bedrijf 7] geworden. Van enig uit het zicht houden van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in deze periode is dus geen sprake.
Overigens ontgaat het de rechtbank ook hier hoe het vermeende uit het zicht houden van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de periode 2011-2014 de gemeente ertoe zou hebben bewogen de vergunning af te geven. Immers, bij het aanvragen van de vergunning in 2015 staan zij op de formulieren vermeld en is expliciet melding gemaakt – zowel op die formulieren als in gesprekken met de gemeente – van het strafrechtelijke verleden van [medeverdachte 1] .
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat sprake is geweest van het onder het eerste gedachtestreepje omschreven oplichtingsmiddel.
Na oktober 2015
In de periode dat [verdachte] het aanvraagformulier van 9 oktober 2015 gaat indienen bij de gemeente neemt hij contact op met [persoon 7] van de gemeente. Hij geeft aan dat [medeverdachte 1] een strafblad heeft en vraagt of dat voor het project een probleem zal zijn. Er vindt dan op verzoek van [verdachte] een gesprek plaats waarbij onder andere [persoon 7] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] aanwezig zijn. De gemeente geeft vervolgens aan dat het dossier dan aan het Landelijk Bibob-bureau (hierna: LBB) zou moeten worden voorgelegd. Door de wachttijd bij het LLB zou dat voor een aanzienlijke vertraging, mogelijk meer dan een jaar, van het vergunningstraject leiden. [medeverdachte 1] heeft toen zijn aandelen in [bedrijf 7] en [bedrijf 3] overgedragen aan (vennootschappen van) [verdachte] en [medeverdachte 2] . [bedrijf 7] heeft daarna een nieuw formulier ingeleverd, aangepast aan deze nieuwe situatie. [medeverdachte 1] is wel nog werkzaamheden blijven verrichten voor het project.
In de aangifte stelt de gemeente dat zij in een gesprek in oktober 2015 met [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] duidelijk zou hebben gemaakt dat zij geen zaken wilde doen met [medeverdachte 1] en dat hij dus op geen enkele manier bij het project betrokken kon blijven. De lezing van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is daarentegen dat de boodschap in dat gesprek was dat [medeverdachte 1] geen aandeelhouder meer kon zijn, omdat ze anders naar het LBB moesten. Van het gesprek is geen verslag gemaakt en hetgeen is besproken of afgesproken, is evenmin anderszins vastgelegd. In de brief van [verdachte] aan [persoon 7] en [persoon 13] van de gemeente, schrijft hij dat [persoon 7] aangaf dat terugtreding van [medeverdachte 1] uit de vennootschap [bedrijf 7] wellicht de juiste weg is om het project te redden. Van enige reactie van de gemeente die inhoudt dat dat niet voldoende zou zijn, is niet gebleken. [persoon 7] zegt hierover bij de rechter-commissaris: “
Zij hebben toen mij bericht dat ze afscheid zouden nemen van [medeverdachte 1] als aandeelhouder en vroegen of dat voldoende was in het kader van de wet Bibob. Dat was op dat moment voldoende.”. Later in het verhoor verklaart zij dat hij geen bemoeienis meer mocht hebben, maar ook dat ze de exacte afspraken niet meer weet en dat ze niet weet of die ergens zijn vastgelegd. Een en ander ondersteunt de lezing van [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat uittreden als aandeelhouder volstond om het vergunningtraject te kunnen voortzetten.
De rechtbank concludeert dat de gemeente [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft geïnformeerd dat het voldoende was dat [medeverdachte 1] als aandeelhouder zou terugtreden, dat de gemeente geen verderstrekkende eisen aan de betrokkenheid van [medeverdachte 1] heeft gesteld en dat daarover geen nadere afspraken zijn gemaakt. Ook blijkt uit het dossier niet dat [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de gemeente toezeggingen hebben gedaan over de betrokkenheid van [medeverdachte 1] , anders dan dat hij als aandeelhouder van [bedrijf 7] zou terugtreden – wat ook is gebeurd. Dat zij hebben voorgewend dat de betrokkenheid van [medeverdachte 1] vanaf eind oktober 2015 anders was dan die in werkelijkheid was, blijkt nergens uit. Blijkbaar zit het de gemeente dwars dat [medeverdachte 1] later – mede op grond van de afwikkeling van zijn aandeelhouderschap – nog gelden uit de opbrengst van het project heeft ontvangen. Maar dat is niet in strijd met enige afspraak met de gemeente.
Uit het dossier komt het beeld naar voren dat door de gemeente bijzonder weinig schriftelijk is vastgelegd en dat in ieder geval documentatie van het gesprek in oktober 2015 ontbreekt. Uit de verhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat de gemeenteambtenaar die de aangifte heeft opgesteld niet betrokken was bij het vergunningtraject en dat de gemeenteambtenaar die betrokken was bij het vergunningtraject, geen bemoeienis heeft gehad met de aangifte. De rechtbank vraagt zich daarom af hoe de concrete beschuldigingen in de aangifte, die in de tenlastelegging onder de diverse gedachtestreepjes zijn weergegeven, tot stand hebben kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat dit in deze strafzaak onduidelijk is gebleven.
De rechtbank acht dus evenmin bewezen dat sprake is geweest van het onder het vierde gedachtestreepje omschreven oplichtingsmiddel.
De rechtbank spreekt [verdachte] op grond van het voorgaande vrij van de tenlastegelegde oplichting.